Zoek op trefwoord :
Repliek op Oudenampsen
Verschenen in 'Vrij Links' - 21-12-2018

Op 13 december 2018 heb ik op de site van Vrij Links een kritische bespreking gepubliceerd van De conservatieve revolte door Merijn Oudenampsen. Oudenampsen heeft daar via Twitter op gereageerd, met vijf punten waar ik zijn betoog niet goed zou weergeven. Deze punten heb ik hieronder gereproduceerd, met per punt mijn reactie.

1.     Bij de eerste zin gaat het al mis. Ik zou stellen dat de Fortuyn-revolte niet van onderen kwam. Dat is incorrect. Mijn argument is dat de beweging ook een beweging van boven was, die de ideeën leverde om de onvrede te kanaliseren.

Oudenampsen constateert dat tot dusver het populisme heeft gefungeerd als dominant analysekader voor de Fortuyn revolte (p. 7). ‘Niet de bovenkamer maar de onderbuik, niet ideeën maar de alledaagse werkelijkheid van ‘de man in de straat’ werden als doorslaggevend gezien, gefaciliteerd door de nieuwe macht van de van de media en het persoonlijke charisma van de populistische leider’. Dat is inderdaad hoe ik ertegen aankijk.

Maar Oudenampsen bestrijdt dat. Op p. 8 stelt hij de vraag: ‘hoe valt te verklaren dat een politieke stroming die nooit meer dan een zesde van het electoraat voor zich heeft weten te winnen, in staat is geweest om zo’n bovenmaatse invloed uit te oefenen op het Nederlandse politieke klimaat? Daarom keert hij zich tegen het ‘nog immer populaire beeld ’dat Fortuyn als een duveltje-uit-een-doosje op het podium van de Nederlandse politiek’ verscheen, ‘door de intellectuele bronnen van de Fortuyn-revolte bloot te leggen en licht te werpen op de vaak genegeerde revolte in de bovenkamer, in plaats van de veelbesproken opstand van de onderbuik.’

Op p. 98 staat het heel expliciet: ‘Het was niet het electoraat maar Fortuyn die bepaalde thema’s op de agenda zette en zo een doorbraak wist te forceren.’

 

2.     Ik stel ook niet dat Fortuyn mensen hun denkbeelden geheel uit het niets had aangepraat’. Ik stel enkel dat Fortuyn mensen een nieuw politiek kader bood waarmee ze hun ongearticuleerde ongenoegen een plek konden geven.

Op p. 101 lezen we: ‘wanneer de elitaire Fortuyn zijn merk politiek kan verkopen aan lager opgeleiden, dan gaat het niet zozeer om intrinsieke behoeften van lager opgeleiden die door henzelf moeten worden vertegenwoordigd, maar eerder om wie het best zijn wereldbeeld uitvent’. Oftewel: met de tegengestelde boodschap had Fortuyn even veel succes gehad. En hij citeert met instemming Bourdieu: ‘de gewone burger is voor zijn meningsvorming veelal afhankelijk van de aanwezige standpunten in het politieke veld, dat door politieke en journalistieke elite wordt bepaald. (p. 102)

 

3.     Noch beweer ik dat Fortuyn de grote ideoloog was van de omslag in het immigratiebeleid. Niet voor niets staat Bolkestein op de cover van het boek. Ik leg juist de nadruk op de lange aanloop naar de kiezersopstand van 2002. Fortuyn kwam niet uit het niets.

Helemaal aan het begin van het boek, op p. 7, gaat het over een belangrijke breuk in de Nederlandse politieke cultuur rond de eeuwwisseling, waarbij Nederland een ruk naar rechts maakte. Nu is ‘rond de eeuwwisseling’ natuurlijk een vage aanduiding, maar je denkt dan toch niet direct aan 1991, toen Bolkestein zijn rede in Luzern hield. Het is denk ik terecht dat Bolkestein op de omslag staat, maar in de inleiding verschijnt Bolkestein pas op p. 16. Op p. 25 wordt het boek een ideeëngeschiedenis van de Fortuynrevolutie genoemd. Dat suggereert toch heel erg dat Fortuyn dan ook de ideoloog is.

Maar daar staat wel tegenover dat Oudenmapsen op p. 183 schrijft: ‘Bij het grote publiek leeft het idee dat Pim Fortuyn en Geert Wilders de grote vernieuwers waren.’ Dat idee zou het publiek echter zeker gekregen kunnen hebben uit eerdere teksten in het boek (zie onder 2).

 

4.     En ik zeg ook niet dat de rechse omarming van vrouwen- en homorechten ‘allemaal opportunisme’ was. Fortuyn was nota been zelf homo.

Maar op p. 7 lezen we al over conservatieven die ‘zich opwierpen’ als hoeders van een bedreigde Nederlandse identiteit. En op p. 23: ‘De conservatieve tegenbeweging in Nederland móest dit progressieve seksuele, anti-autoritaire en seculiere ethos wel incorporeren’. Dat klinkt toch ook niet alsof Bolkestein, Fortuyn en Hirsi Ali dat ethos zelf waren toegedaan. Of: ‘De conservatieve interesse in feminisme en homorechten staat grotendeels ten dienste van de afkeer van de islam.’ (p. 24)‘Conservatieven zochten naar een manier om de identiteit van de witte Nederlandse bevolking te onderscheiden van de eerste en tweede generatie migranten.’ (p. 169)

Dit gaat door op p. 187 waar Oudenampsen aan het begin van zijn hoofdstuk over Çonservatieven als hoeder van progressieve waarden schrijft: ‘Nieuwrechtse boegbeelden als Frits Bolkestein, Pim Fortuyn en Geert Wilders hebben zich opgeworpen als hoeders van progressieve verworvenheden, waaronder secularisme, individualisme en homo- en vrouwenrechten.’ Die term ‘zich opwerpen als’ kun je toch niet anders opvatten dan als een beschuldiging van opportunisme. En wat te zeggen van ‘Nederconservatieven wikkelden zich […] in de mantel van verlichtingswaarden, homorechten en vrouwenemancipatie in de strijd tegen islam’ (p. 214).

 

5.     Tenslotte beschrijf ik de accomoderende houding van politici als een reactie op deze bredere nieuwrechtse beweging, Het gaat niet enkel om de verkiezingen van 2002.  Ik ‘verklaar’ dus niet de vreemdelingenwet van 2000 uit de verkiezingen van 2002.

 

Op p. 90 lees ik dat na de raadsverkiezingen van 2002 er een verschuiving plaats vindt in de strategie van marginalisering naar die van accommodatie, vergelijkbaar met de meeverende beweging die James Kennedy waarnam in de jaren zestig. En dan wordt op p. 92 de immigratiehervorming van Job Cohen in 2000 als voorbeeld van een dergelijke accomoderende reactie gepresenteerd. Dit klopt dus niet. Of de accommodatie vond al eerder plaats, of de immigratiehervorming uit 2000 is geen voorbeeld van de accommodatie.