Zoek op trefwoord :
Een tandje minder populisme graag
Verschenen in 'Socialisme & Democratie' - 11-11-2016

Het regeerakkoord zou geen referendum overleefd hebben

Het is noodzakelijk dat politieke partijen en het parlement ook via directe wegen met het electoraat praten. Populisme en democratie horen bij elkaar. Maar wanneer de PvdA zich uitlevert aan het bindend referendum maakt ze het te bont.

Er zijn twee elementen in ons politieke bestel waar de PvdA zich opnieuw op moet bezinnen: de rechtstreeks gekozen partijleider en het referendum. Beide zijn geïntroduceerd om mensen meer bij de politiek te betrekken. Maar beide elementen blijken ook tot grote complicaties te kunnen leiden. Het referendum heeft ons de onontwarbare knoop van het associatie-accoord met Oekraïne opgeleverd. En bij de Labour Party, maar ook elders, zien we wat er gebeurt wanneer iemand tot partijleider wordt gekozen die door de zittende partijtop niet wordt geaccepteerd.

Het gaat hierbij om de tegenstelling tussen representatieve en plebiscitaire democratie, en tussen populisme en democratie, twee termen die staan voor de invloed van het volk op de regering. Democratie komt van het Griekse ‘demos’, populisme van het Latijnse ‘populus’, allebei woorden die in het Nederlands met ‘volk’ worden vertaald. Toch zijn populisme en democratie woorden met een geheel verschillende lading, en gedeeltelijk ook met een verschillende betekenis.

Tegenwoordig noemt haast iedereen zichzelf democraat, zelfs Noord-Korea pretendeert een democratische volksrepubliek te zijn. De term populist daarentegen is een pejoratieve term die men vooral voor anderen gebruikt. Wanneer je invloed van het volk op de regering positief waardeert, heb je het over democratie, waardeer je hem negatief dan spreek je van populisme.

Er is geen partij in ons land die zichzelf populistisch noemt, en sinds de KVP is opgegaan in het CDA noemt alleen de VVD zich nog een volkspartij. Daarmee kun je je voor een definitie van populisme niet beroepen op het beginselprogramma van een partij die zichzelf populistisch noemt, maar ben je vooral afhankelijk van de manier waarop die term gehanteerd wordt door degenen die anderen populisme verwijten.

De termen populisme en democratie onderscheiden zich niet alleen in de mate waarin er waardering mee wordt getoond voor volksinvloed op de regering. De term ‘populisme’ wordt ook gebruikt voor een specifieke opvatting over hoe de democratie zou moeten werken. Volgens de populisten bestaat er zoiets als een algemene volkswil die tegenover de wil van de elite staat. Bestuurders en politici dienen zich naar die volkswil te gedragen en niet naar hun eigen opvattingen.

Geschiedenis

Hoewel tegenwoordig nagenoeg iedereen zichzelf als democraat aanduidt, is de geschiedenis van de democratie geen geschiedenis van louter enthousiasme. Na de experimenten met democratie tijdens de Bataafse Republiek had iedereen er in Nederland zijn buik vol van. Pas vijftig jaar later, in 1848, kregen we dankzij Thorbecke weer een beetje democratie in Nederland. Dat werd langzaam uitgebreid tot in 1917 het algemeen kiesrecht werd ingevoerd.

Dat was vooral het streven van de sociaal-democraten geweest. Die hoopten daarmee een politieke meerderheid te creëren die de inrichting van de maatschappij zou veranderen en zo de leefomstandigheden van de arbeiders zou verbeteren. Die socialistische meerderheid kwam er echter niet, omdat de confessionele arbeiders hun eigen afweging maakten, en op protestantse of katholieke partijen stemden.

Sociaal-democraten konden dat maar moeilijk verkroppen, omdat het de gedachte doorkruiste van de tegenstelling tussen arbeiders en kapitaal die naar hun mening bepalend moest zijn in de politiek. Na de Tweede Wereldoorlog zou de aanval op de confessionele partijen met verhevigde kracht worden voortgezet, met het streven naar de ‘Doorbraak’.

Die tegenstelling tussen arbeiders en kapitaal lijkt als twee druppels water op de tegenstelling tussen volk en elite die als kenmerk van het populisme wordt beschouwd. Niet voor niets heette het dagblad van de SDAP Het Volk. Het gewone volk werd ook verheerlijkt in de affiches van Albert Hahn en afgezet tegen de decadente kapitalist met zijn sigaar en hoge hoed. De SDAP was in die tijd ook voor het referendum.

Tegenstanders van het algemeen kiesrecht schreven over de democratie zoals er nu over het populisme wordt geschreven. Neem de reactionair G.J.P.J. Bolland, hoogleraar filosofie in Leiden, in zijn rede De Teekenen des Tijds uit 1921:[i]

Eene ware of boven partijzucht verhevene en het belang des geheels beoogende geestelijke grootheid brengt zij [de democratie] niet aan het bewind, wel onbekwame en beunhazende praatjesmakers, die onbekommerd om ’s lands belang in de volksvergadering en volksverteegenwoordiging den gemeenen man partijdig naar den mond praten, en sterk zijn in het vitten op alles en nog wat, in het uitsmeren en uitschreeuwen van zoogenoemde volksgrieven, maar zonder degelijkheid van kennis en onmachtig tot daadwerkelijke bevordering van maatschappelijke wenschelijkheden of redelijke begrepen nationale welvaart.

Dat ging dus niet over Wilders of over Henk Krol, en ook niet over Donald Trump, maar over Troelstra en Albarda, en over vooruitstrevende politici uit de RKSP als Aalberse. Dergelijke kritiek op de democratie zou in de jaren daarna bon ton worden, en maken dat in veel omringende landen dictators de macht konden grijpen en de democratie ter zijde schuiven. Ook na de Duitse bezetting waren er nog sterke stromingen in ons land die de democratie bestreden, zowel links (de CPN) als rechts (onder de Engelandvaarders[ii]).

De sociaal-democratische ideoloog W.A. Bonger trachtte in de jaren dertig dergelijke kritiek op de democratie te pareren met de stelling dat het selectiebeginsel essentieel is voor de democratie, zowel binnen private verenigingen als binnen de staat.[iii] Hij noemde democratie ‘gecontroleerd vertrouwen’.[iv] In het verzuilde Nederland zoals beschreven door Lijphart [v] betekende dit dat de politieke toppen van de zuilen van hun achterban de ruimte kregen om compromissen te sluiten terwijl die achterbannen met de rug naar elkaar toestonden.

Ze gingen niet alleen naar de eigen kerk, ze lazen de eigen krant, luisterden naar de eigen radio-omroep, waren lid van de eigen vakbond, stuurden hun kinderen naar de eigen school, en deden liefst ook nog hun boodschappen bij de eigen kruidenier. Maar ze vertrouwden hun eigen politieke voorlieden bij het sluiten van de noodzakelijke compromissen. Op deze wijze is Nederland decennialang bestuurd, en dat heeft ons land na de Tweede Wereldoorlog geen windeieren gelegd.

Streven naar rechtstreekse democratie

In de jaren zestig kwam er echter veel kritiek op deze ‘regenteske’ wijze van besturen. Ambitieuze jongeren zagen de toegang tot de macht versperd door het gecontroleerde vertrouwen in de zittende politici, en begonnen juist voor meer rechtstreekse invloed van de kiezers op het bestuur te pleiten, waarbij het volk gesteld werd tegenover de ‘regenten’. In plaats van gecontroleerd vertrouwen moest er georganiseerd wantrouwen komen. De kiezer moest meer te zeggen krijgen, en dat leidde tot pleidooien voor allerlei plebiscitaire elementen in de politiek.

De oprichting van D66 was het duidelijkste symptoom van deze plebiscitaire golf, met pleidooien voor referenda, rechtstreeks gekozen regeringsleiders op nationaal en lokaal niveau, een districtenstelsel waardoor de band tussen kiezers en parlementariërs veel nauwer zou worden, en referenda. Maar D66 stond niet alleen in zijn streven de positie van de kiezers ten opzichte van de gekozen politici te versterken.

Binnen de PvdA bepleitte Nieuw Links een verantwoordingsplicht voor individuele Kamerleden tegenover ‘hun’ kiezers, wat een of andere vorm van districtenstelsel noodzakelijk maakte, en deelname aan kabinetten alleen wanneer een voor de verkiezingen gepubliceerd minimumprogramma verwezenlijkt zou worden. In hun gezamenlijke programma Keerpunt 72 bepleitten PvdA, D’66 en ppR een gekozen formateur. Dat programma zelf was ook een poging de kiezers meer duidelijkheid te bieden, maar bleek een blok aan het been toen de drie partijen voorzienbaar geen meerderheid behaalden in de Tweede Kamer.[vi]

Ik ben geneigd deze ontwikkeling te zien als een vorm populisme, waarbij de populistische tegenstelling tussen volk en elite is geherdefinieerd als een tussen de kiezer (enkelvoud!) en de regenten. Maar het paradoxale is dat dit nieuwe populisme samenging met de opmars van hoog opgeleiden in de politiek, zeker binnen de Partij van de Arbeid. Daar had Provo Roel van Duyn de toon gezet met zijn geschimp op het klootjesvolk dat een nieuwe ijskast en een auto wilde.

In de praktijk liet men zich steeds minder gelegen liggen aan de opvattingen van laag opgeleiden, maar introduceerde men allerlei post-materialistische programmapunten waarvoor de steun in de maatschappij heel twijfelachtig was. Hans Wiegel had wel een beetje gelijk toen hij in reactie daarop de VVD de enige volkspartij noemde. Volgens sommigen was hij de echte populist, maar hij verzette zich juist tegen de plebiscitaire democratie. Dat verzet zou een hoogtepunt bereiken in 1999 toen tijdens de nacht van Wiegel diens stem in de Eerste Kamer de doorslag gaf bij het verwerpen van een grondwetswijziging die een bindend referendum mogelijk moest maken.

D’66-politicus Aad Nuis verklaarde later deze paradox vanuit \'het onbewuste isolement van de weldenkenden\', die ten onrechte het ideaal van de mondige burger verwarden met de bestaande werkelijkheid waarin mensen vatbaar zijn voor \'nauwelijks beredeneerde vlagen van hevige opwinding\'.[vii] Toen men zich dat realiseerde was het ‘kroonjuweel’ van het referendum voor D66 een molensteen om de nek geworden, vooral wanneer het ging over Europa. Volgens Thom de Graaf dreigt het referendum in verkeerde handen te vallen,[viii] maar dat kun je van het algemeen kiesrecht ook zeggen.

Plebiscitaire elementen

Sinds de jaren zestig hebben allerlei plebiscitaire elementen hun intrede gedaan in ons democratische stelsel. Soms zijn dat nieuwe ongeschreven staatsrechtelijke regels die strikt worden nagestreefd, soms formele procedures waarbij de bedoeling juist genegeerd wordt.

Om met dat laatste te beginnen: sinds de jaren zeventig zijn er allerlei inspraakprocedures, vooral bij gemeentes, die in het beleidsproces niet worden gezien als serieuze momenten van heroverweging, maar als hobbels die moeten worden genomen. Sinds 2006 maakt het Reglement van Orde van de Tweede Kamer het burgerinitiatief mogelijk, maar zo’n initiatief is nog slechts eenmaal gehonoreerd, over betere diagnose- en behandelmogelijkheden bij de ziekte van Lyme.

Van veel groter invloed waren de plebiscitaire elementen die geïntroduceerd zijn in de ongeschreven regels van ons staatsrecht. Zo is het regel geworden dat na de val van een kabinet geen nieuw kabinet kan worden gevormd zonder nieuwe verkiezingen. Dat heeft de macht van de gekozen Tweede-Kamerleden ingeperkt, want die stellen zo met het ten val brengen van een kabinet hun eigen positie in de waagschaal.

Een andere ongeschreven regel is geworden dat de lijsttrekker van de grootste partij die deelneemt aan een coalitie de premier wordt. Daarmee zijn Tweede-Kamerverkiezingen tot op zekere hoogte ook verkiezingen van de minister-president geworden. Maar het is niet voldoende om lijsttrekker van de grootste partij te zijn, want er is juist geen ongeschreven regel dat de grootste partij ook deel gaat uitmaken van de coalitie. De PvdA heeft dat tweemaal gemerkt, in 1977 en in 1982, toen CDA en VVD het onderling veel meer eens waren over het te voeren beleid dan met de PvdA.

Het is goed om te benadrukken dat het geen automatisme is dat de grootste partij in het kabinet komt, omdat de PVV de neiging heeft dat wel te claimen, en met een opstand dreigt van de daar-moet-een-piemel-in roepers wanneer die partij na de volgende verkiezingen als grootste partij buiten het kabinet gehouden zou worden. Mensen moeten zich realiseren dat daar niets ondemocratisch aan is. Het gaat erom welke combinatie kan steunen op een meerderheid in de Tweede Kamer.

In ons systeem kan de regering ook op elk moment naar huis worden gestuurd door elk van de coalitiepartijen, zonder dat het kabinet zich daarbij op een rechtstreeks kiezersmandaat kan beroepen. Daarmee heeft de Nederlandse premier niet het eigen mandaat dat de Amerikaanse president heeft, maar wordt de heilloze polarisatie tussen de president en een politiek vijandig congres die de Amerikaanse politiek de laatste tijd kent vermeden.

Gemeentebesturen

De behoefte de kiezer meer duidelijk te geven over wat er met zijn stem zou gebeuren, heeft in de jaren ‘70 van de vorige eeuw ook op gemeentelijk niveau geleid tot allerlei stembusakkoorden. Daarmee werd gebroken met het tot dan toe overheersende patroon dat de wethouderszetels verdeeld werden evenredig aan de zetelaantallen in de gemeenteraad, wat destijds door velen als een ongeschreven regel van het gemeenterecht werd beschouwd. In plaats daarvan worden de wethouderszetels sinds die tijd verdeeld over een coalitie van partijen die de meerderheid in de raad heeft.

Aanvankelijk waren dat coalities die zich voor de verkiezingen gepresenteerd hadden, later steeds vaker coalities die na de verkiezingen werden gevormd, zoals dat landelijk ook het geval bleef, met een na de verkiezingen geschreven collegeprogramma. Het voordeel van dergelijke coalities is dat ze de bestuurskracht ten goede komen, mede omdat de wethouders zich tegenover hun fractie op het collegeprogramma kunnen beroepen, maar je kunt niet zeggen dat daarmee ook de positie van de kiezer versterkt is.

Intussen heeft zich nog een andere wijziging in de positie van de wethouders voorgedaan, door de dualisering. Anders dan voor 2002 zijn wethouders nu geen lid meer van de gemeenteraad, waardoor de gemeenteraad onafhankelijker tegenover het college is komen te staan. Je hoeft ook geen lid van de gemeenteraad meer te zijn om tot wethouder gekozen te worden, zoals ook ministers niet alleen uit de Tweede Kamer worden gerekruteerd.

Dit is juist een selectionistisch en geen plebiscitair element, omdat de gemeenteraad ruimere selectiemogelijkheden heeft gekregen, en niet meer beperkt is tot degenen die door de kiezer tot gemeenteraadslid zijn gekozen. Dit werd indertijd ook al door Bonger bepleit.[ix] Bart Tromp, anders een geharnast tegenstander van de plebiscitaire democratie, vond het echter te ver gaan: ‘Het komt erop neer dat de kiezer elke invloed op de samenstelling van het gemeentebestuur is ontnomen.’[x]   

De burgemeester

Sinds de jaren zestig wordt er ook veel gediscussieerd over de benoeming van de burgemeester. Dat heeft niet geresulteerd in een rechtstreeks gekozen burgemeester, zoals gewild door D66 en soms door de PvdA, VVD en de SP, maar in meer invloed van de gemeenteraad op de benoeming van de burgemeester. De facto bepaalt de gemeenteraad bij een vacature wie de nieuwe burgemeester wordt.

Dit kan niet als een plebiscitair element worden beschouwd, omdat de zittingsduur van de burgemeester niet samenvalt met die van de gemeenteraad, en daardoor de benoeming van de burgemeester, anders dan die van de wethouders, geen deel uitmaakt van de coalitievorming na de verkiezingen. De burgemeester staat buiten de lokale politiek, komt meestal ook van buiten de gemeente, en kan lid zijn van een partij die niet in het college of zelfs niet in de gemeenteraad vertegenwoordigd is. Burgemeesters treden ook niet af wanneer hun partij de raadsverkiezingen verliest en daardoor geen wethouders meer levert. De kiezer heeft dus geen enkele invloed op de burgemeestersbenoeming.

Dat zou veranderen wanneer net als in België de zittingstermijn van de burgemeester gelijk zou worden aan die van de gemeenteraad, zodat bij de coalitievorming ook besloten wordt wie burgemeester wordt. Het ligt dan voor de hand dat analoog aan de minister-president de lijsttrekker van de grootste collegepartij burgemeester wordt, waarmee de burgemeester ook politiek leider van het college zou worden, en zijn feitelijke positie meer overeenkomt met de beeldvorming.

De verkiezing van de burgemeester wordt dan ook inzet van de raadsverkiezingen, zonder dat het risico ontstaat dat de rechtstreeks gekozen burgemeester voortdurend in conflict komt met een vijandige gemeenteraad, met allerlei juridische kwesties als gevolg. Voor het functioneren van de gemeentepolitiek is de zittingsduur van de burgemeester daarmee veel belangrijker dan de vraag of de burgemeester nu formeel benoemd wordt door de Koning of door de gemeenteraad.

Interne partijverkiezingen

Een versterking van de plebiscitaire democratie zien we binnen veel politieke partijen. De tendens is dat op congressen niet alleen afgevaardigden van lokale afdelingen maar alle leden stemrecht hebben, en dat er voor de functie van lijsttrekker en partijvoorzitter interne verkiezingen worden gehouden waarbij alle leden en soms ook sympathisanten hun stem kunnen uitbrengen.

Dit kan grote problemen opleveren wanneer iemand gekozen wordt met geheel andere opvattingen dan de partijleiding. In Amerika verscheurt de presidentskandidatuur van Trump de Republikeinse Partij. De Democraten konden Bernie Sanders slechts van de kandidatuur afhouden met allerlei chicanes, en door de stemmen van de superdelegates. Jeremy Corbyn wist wel leider van de Labour Party te worden, maar werd daarna afgezet door de fractie, waarbij de campagne over de Brexit gebruikt werd als stok om de hond te slaan. Bij zijn campagne om herkozen te worden kreeg hij te maken met dezelfde chicanes als Sanders. Het heeft een haar gescheeld of Rita Verdonk was in 2006 tot lijsttrekker van de VVD gekozen, en dat had dezelfde problemen gegeven.

In de PvdA heeft de rechtstreekse verkiezing van de lijsttrekker voor de Tweede-Kamerverkiezingen tot nu toe goed uitgepakt, omdat er geen kandidaat is gekozen die de goedkeuring van het partijbestuur niet kon wegdragen. Maar tweemaal hebben we meegemaakt dat er door het congres een partijvoorzitter werd gekozen die niet de instemming had van de zittende macht. Marijke Hees werd via een bevriende journalist snel afgeserveerd, Ruud Koole wist zich te handhaven maar werd wel met allerlei pogingen geconfronteerd hem buiten de verkiezingscampagne van 2002 te houden.[xi]

In 2009 koos de partij Thijs Berman tot lijsttrekker bij de Europese Verkiezingen, die weinig op had met het tamelijk eurosceptische verkiezingsprogramma, anders dan de door hem verslagen Jacques Monasch. Dat verkiezingsprogramma heeft dan ook weinig effect gehad.

Dergelijke interne verkiezingen kunnen een grote stimulans voor de partij opleveren en ook tot een noodzakelijke bijsturing van de partij leiden wanneer de leiding zich te veel geïsoleerd heeft van de leden en de kiezers. Maar er is ook het risico van een kandidaat met een sterke eigen profilering die andere keuzes maakt dan de partij eerder gemaakt heeft. De opkomst van Trump en Corbyn zou reden voor de PvdA moeten zijn zich de vraag te stellen of men zoiets wil riskeren. Maar als men die keuze toch maakt, moeten degenen die geen vrede hebben met de uitkomst, zoals nu in Engeland, daar de consequenties uit trekken en opstappen. Dat is een kwestie van integriteit. 

Referenda

Het onderwerp waarbij de plebiscitaire en de representatieve democratie het meest tegenover elkaar staan, is uiteraard het referendum. Na de komende Tweede-Kamerverkiezingen dient de nieuwe Tweede Kamer met twee-derde meerderheid te beslissen of het bindend referendum in de Grondwet wordt opgenomen. De PvdA was een van de initiatiefnemers hierbij, maar inmiddels is het enthousiasme danig bekoeld. Van degenen die van plan zijn op de PvdA te stemmen is nog slechts vijf procent voor een bindend referendum.[xii]

De praktijk van de raadplegende referenda die tot nu toe gehouden zijn is dat voorstellen waar in de gemeenteraad of de Tweede Kamer een brede politieke meerderheid voor was, heel vaak door een meerderheid van de opgekomen kiezers worden afgewezen. Daardoor is na de referenda in Amsterdam en Rotterdam in 1995 over de stadsprovincies de reorganisatie van het binnenlands bestuur in het slop geraakt.

In 2005 werd de Europese grondwet met een grote meerderheid afgewezen. Aangenomen mag worden dat wanneer er tijdens Rutte II een referendum was gehouden over de verhoging van de AOW-leeftijd, de inperking van de WW-duur of de verhuurdersheffing, deze essentiële onderdelen van het kabinetsprogramma ook zouden zijn afgeschoten. Misschien is het niet toevallig dat de mogelijkheid een referendum aan te vragen pas is ingegaan toen dergelijke maatregelen niet meer konden worden teruggedraaid.

Bij referenda komt de kloof tussen hoogopgeleiden en laagopgeleiden, en daarmee die tussen hoge en lage inkomens tot uitdrukking. Die mentale scheiding is in de loop van de tijd vergroot, en daardoor heeft men minder inzicht in elkaars positie.[xiii] Bij de Europese Grondwet zag je een duidelijke correlatie tussen de welvaart van een gemeente en het percentage voorstemmen. Laag opgeleiden en laag betaalden zitten zelf niet of nauwelijks in de Tweede Kamer. Daarmee spelen hun waarden en normen en hun belangen een kleinere rol in de politieke besluitvorming dan bij referenda, en valt goed te verklaren dat bij referenda besluiten van gemeenteraden of de Tweede Kamer zo vaak worden afgewezen. Dat is ook de reden dat Bovens en Tille voor referenda pleiten.[xiv]

Vierdeling in de politiek

Bij de ondervertegenwoordiging van de standpunten van laag opgeleiden in de representatieve politiek speelt ook de hedendaagse vierdeling in de politiek een grote rol. Lange tijd kon je standpunten ordenen langs de as sociaal – liberaal, waarbij links probeerde door de breideling van het kapitalisme verschillen in welvaart te beperken, terwijl rechts dat op zijn beloop liet. Nu is daar een tweede links – rechts as bijgekomen, waarbij links staat voor diversiteit en internationale solidariteit, en rechts voor de belangen van de eigen autochtone bevolking. De PvdA is links-sociaal, D66 links-liberaal, VVD en CDA zijn rechts-liberaal, en de PVV is rechts-sociaal. In Amerika wordt links-sociaal gerepresenteerd door Bernie Sanders, links-liberaal door Hillary Clinton, rechts-liberaal door Jeb Bush, en rechts-sociaal door Donald Trump.

Daarbij heeft rechts-sociaal een probleem. Er zijn heel veel mensen rechts-sociaal. Die vinden dat een regering vooral voor zijn eigen mensen moet zorgen. Ze zijn voor nationale solidariteit, want daar profiteren ze van, maar ze zijn tegen internationale solidariteit, want dat gaat ten koste van hen. Dat laatste is ook zo: wanneer we eerst vaststellen hoe hoog de belastingen maximaal mogen zijn, en daarna hoe we de belastingopbrengst verdelen, zijn sociale zekerheid en ontwikkelingshulp elkaars concurrenten. Huisvesting van asielzoekers gaat ten koste van autochtonen die op de wachtlijst staan. Pas door de huidige vluchtelingenstroom zijn gemeenten zich de nieuwe woningnood gaan realiseren.

Het probleem van rechts-sociaal is dat er zich heel weinig hoog opgeleiden in dit kwadrant bevinden. Hoog opgeleiden die zich door hun eigen belang laten leiden, komen vanzelf bij rechts-liberaal uit. Hoog opgeleiden die oog hebben voor de noden in de wereld maar wel graag een goedkope werkster hebben komen uit bij links-liberaal. Hoog opgeleiden die daarnaast een grotere gelijkheid in ons land voorstaan, zijn links-sociaal. Maar rechts-sociaal moet het hebben van mensen die wel voor een grotere gelijkheid binnenslands zijn, maar die onverschillig staan tegen over de rest van de wereld. Zulke mensen vind je alleen onder degenen die zelf belang hebben bij die gelijkheid, en voor zover die hoog opgeleid zijn, zijn ze mislukt in hun carrière.

Toch heb je voor een politieke partij hoog opgeleiden nodig. Ze moeten kunnen organiseren, programma’s kunnen schrijven, het woord voeren in de Tweede Kamer. Daardoor worden rechts-sociale partijen vaak geleid door opportunisten. Hans Janmaat en Pim Fortuijn hadden een hele reis door het politieke spectrum afgelegd voor ze leider van de Centrum Partij en de LPF werden.

Geert Wilders zat in de VVD bij rechts-liberaal, en heeft louter om meer kiezers te trekken sociale standpunten aan zij programma toegevoegd, die ook een weinig doordachte indruk maken. Bij Donald Trump ging het verlangen om president te worden vooraf aan de programmatische bezinning, en het lijkt alsof hij toen ter inspiratie maar oude videobanden van Archie Bunker ging bekijken.

Daarom krijgen juist sociaal-rechtse politici vaak het verwijt van populisme: ze zeggen wat het volk wil horen, maar ze weten wel beter. Maar sociaal-democraten zijn ook geneigd om partijen met standpunten die verder uit het midden liggen op de schaal sociaal-liberaal als populistisch aan te merken, zoals de SP. Ook Bernie Sanders kreeg het verwijt van populisme.

De PVV

Sociaal-rechtse partijen gaan door incompetentie snel ten onder aan interne ruzies. Dat zag je al bij boer Koekoek, en daarna bij de Centrumpartij en de LPF. Om dat te voorkomen heeft Wilders alle macht aan zichzelf getrokken. Intern kent de PVV geen enkel plebiscitair element, maar is de partij super selectionistisch. Dat voorkomt niet dat zich regelmatig afsplitsingen voordoen. Wanneer de PVV de 29 zetels haalt waarop de partij in de eerste helft van oktober in de peilingen stond, kun je de volgende Kamerperiode nog veel meer afsplitsingen verwachten.

Naast de interne ruzies zijn er voor mensen die het programmatisch eens zijn met de PVV nog meer redenen om toch niet op die partij te stemmen. In het rechts-sociale kwadrant bevonden zich ook de nationaal-socialisten. Verschillende buitenlandse rechts-sociale partijen hebben daar ook hun wortels. De PVV is wat dat betreft atypisch vanwege de nadrukkelijke keuze voor Israel, maar net als indertijd de NSB koestert men wel de prinsenvlag en de meeuw als symbool. De manier waarop Wilders over moslims spreekt roept ook sterke associaties op met antisemitisme.

Daarbij komt dat de PVV en andere sociaal-rechtse partijen ongerustheid oproepen of de rechtstaat bij hun wel in goede handen is. Ook dat is een element van het populisme. Soms vraag je je af of Wilders al de lijsten klaar heeft liggen met de namen van de rechters en de hoogleraren die ontslagen moeten worden als hij aan de macht komt.

Al met al zijn er dus genoeg redenen om ook wanneer je wel sympathie hebt voor de standpunten van de PVV, niet op die partij te stemmen. Uit de onderzoeken door Maurice de Hond blijkt ook dat er meer sympathie is onder bevolking voor typische PVV-standpunten dan je op grond van de aanhang van die partij (eind augustus 22%) zou vermoeden. 46% wil geen asielzoekers meer toelaten, 42% wil de bourkini verbieden en 35% wil alle AZC’s sluiten.[xv] Dat betekent dat dergelijke standpunten een reële kans maken bij een referendum terwijl er in de politiek terecht maar weinig steun voor is.

Omdat PVV-standpunten onder de bevolking sterker leven dan in de Tweede Kamer tot uitdrukking komt, spreekt Wilders van een ‘nepparlement’. Zijn adviseurs Baudet en Cliteur bepleiten dat nieuwe wetten onderworpen moeten kunnen worden aan een bindend referendum en dat middels een volksinitiatief ook bestaande wetgeving inclusief internationale verdragen aan een bindend referendum onderworpen kunnen worden.[xvi] ‘Echte democratie’ heet hun rapport, waarmee ze impliciet onderschrijven dat de huidige Tweede Kamer een nepparlement is, omdat die de volkswil kan negeren.

Ik ben het daar niet mee eens, maar het verbaast mij wel dat deze opvatting niet binnen Eerste en Tweede Kamer mag worden uitgedragen. Je hoeft ook geen adviseur van de PVV te zijn om als norm te hanteren dat wetgeving in overeenstemming moet zijn met de wil van het volk. Recent nog bepleitte Van der Meer in dit blad referenda als correctiemogelijkheid van de representatieve democratie, wanneer er besluiten genomen worden die niet door de meerderheid gedeeld worden.[xvii]

In een representatieve democratie zijn het echter de verkiezingen die de burger de mogelijkheid geven het beleid te corrigeren, door de politici te vervangen.[xviii] Dat vereist rechten voor minderheden, persvrijheid, en een onafhankelijke rechtspraak om daarop toe te zien. Het populisme daarentegen leidt door het geloof dat het volk één geheel is al snel tot tirannie van de meerderheid, waarbij politieke tegenstanders onvoldoende ruimte krijgen om hun kritiek te uiten en de rechtspraak niet meer onafhankelijk is. Daarmee komt de mogelijkheid van zelfcorrectie in gevaar. Aan weerszijden van de oostgrens van de Europese Unie zien we dat gebeuren: Polen, Hongarije, Rusland, Turkije.  [MH1] 

Conclusie

Van de plebiscitaire elementen die mede onder druk van het populisme hun intrede hebben gedaan in de Nederlandse politiek, zijn er twee die heroverweging verdienen, de rechtstreeks gekozen partijleider en het referendum. In beide gevallen kunnen er botsende legitimaties ontstaan.

De rechtstreeks gekozen partijleider kan heel andere ideeën hebben dan de eerder gekozen functionarissen, wat een verwoestend effect kan hebben op een partij. In Amerika zie je dat bij de verkiezing van Trump tot presidentskandidaat voor de Republikeinen, en in het Verenigd Koninkrijk bij de keuze voor Jeremy Corbyn. In Nederland was het bij de VVD gebeurd wanneer Rita Verdonk lijsttrekker was geworden.

De PvdA moet zich afvragen of men zoiets ook wil riskeren. Het schijnt dat vanuit het partijbestuur Myrthe Hilkens benaderd is om mee te doen aan de verkiezingen voor het lijsttrekkerschap, om zo wat reuring in de tent te brengen. Dat was ook de reden dat Jeremy Corbyn de eerste keer mocht meedoen. Maar wat zou het betekenen wanneer zij zou winnen? Dat kun je niet uitsluiten: het referendum over de Europese Grondwet werd indertijd ook gehouden om zo de tegenstanders hun plaats te wijzen. 

Urgenter is onze positie inzake het referendum, omdat het nieuwe verkiezingsprogramma daar wat over zal moeten zeggen. Voorstanders hanteren als norm dat de wetgeving in overeenstemming dient te zijn met wat de meerderheid van de bevolking wil. Wil die af van het vluchtelingenverdrag, dan zeggen we dat op.

Daartegenover staat de opvatting dat politieke partijen concurreren om het vertrouwen van de kiezer, en dat het daarbij niet alleen gaat om politieke standpunten maar ook om de reputatie en het gezag die die partijen en hun politici zich verworven hebben als bestuurders, zoals dat bij voorbeeld tot uitdrukking komt in de premierbonus. In dat geval hebben Kamerfracties het recht om hun eigen afweging te maken, en moet je dat niet doorkruisen met referenda. Anders ontstaat ook het probleem wat een regering aan moet met een onwelgevallige referendumuitspraak, zoals over het associatieverdrag met Oekraïne of de Brexit.

Al met al lijkt mij dus de meest te verdedigen opvatting dat politici hun eigen mandaat hebben en bij verkiezingen verantwoording afleggen hoe dat gebruikt is. De PvdA zal dus in de nieuwe Tweede Kamer geen steun moeten verlenen aan het bindende correctieve referendum, en bij volgende raadplegende referenda de ruimte moeten claimen om afstand te nemen van de uitslag. Dat sluit niet uit dat het bij op zichzelf staande overwerpen, waarbij niet de belastingdruk of internationale samenwerking in het geding is en waar veel mensen zich over opwinden, een referendum een goed middel kan zijn om het conflict te beslechten, zoals bij de donorregistratie.

Tegelijkertijd moet men er rekening mee houden dat men bij volgende verkiezingen zal worden afgerekend op de ingenomen standpunten. Het is roekeloos om zich blind te staren op het eigen mandaat en geen rekening te houden met het draagvlak daarvoor bij de bevolking en de eigen kiezers in het bijzonder, ook al roept dat het verwijt van populisme op. Zo heeft de PvdA veel te weinig oog gehad voor de negatieve gevolgen van de multiculturele samenleving en de effecten van de uitbreiding van de Europese Unie op de arbeidsmarkt.

Traditioneel heeft de PvdA altijd kiezers gemobiliseerd op de tegenstelling sociaal – liberaal, ook kiezers die op de lijn links – rechts ver van ons af stonden. Nu zien we dat PvdA en VVD het prima eens kunnen worden over de afbraak van de verzorgingsstaat, maar dat er vanuit de PvdA-achterban voortdurend gedoe is over asielkwesties. Die zijn belangrijk, maar men moet zich realiseren dat men daarbij op dun ijs schaatst.

Bij de keuze tussen elementen uit de plebiscitaire en de representatieve democratie moeten partijen in de eerste plaats consistent zijn. Wanneer je interne verkiezingen voor het partijleiderschap organiseert moet je het resultaat daarvan accepteren, en niet de winnaar beentje proberen te lichten want hij je niet aanstaat. Evenmin moet je vier jaar lang een beleid steunen dat de kiezers volledig negeert en tegelijkertijd het gewicht van referenda vergroten. Dan leid je aan cognitieve dissonantie.

Kamerleden zouden zich veel vaker de vraag moeten stellen: wanneer er over dit wetsontwerp een referendum zou worden gehouden, zou het het dan halen? En zo nee, waarom stem ik er dan toch voor? Dat valt soms te rechtvaardigen, maar vaak ook niet. Het bindend correctief referendum dwingt zo’n houding af, maar maakt het nagenoeg onmogelijk voor Tweede-Kamerleden om bewust van de meerderheid van de kiezers af te wijken. Dat doet onrecht aan het eigen mandaat van het parlement, maar leidt ook tot allerlei complicaties wanneer er zich meerderheden aftekenen voor onderling inconsistente standpunten. In dat opzicht kies ik voor minder populisme: ik ben ik tegen het bindend referendum.

Maar ik denk wel dat nu het dedain voor de kiezer en met name de laag opgeleide kiezer met een laag inkomen te groot is. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is hoe langzaam het tot Den Haag is doorgedrongen welke rampzalige effecten op de arbeidsmarkt de uitbreiding van de EU heeft gehad. Daarom pleit ik wel voor een meer op de kiezer gerichte houding. Wie het daar mee eens is zal dat meer democratie noemen, anderen zullen daar populisme inzien. Daarmee zijn we terug bij de curieuze relatie tussen deze twee termen.



[i] G.J.P.J. Bolland, De Teekenen des Tijds, Leiden, derde druk, A.H. Adriani 1921: 17.

[ii] W. Drees, Van mei tot mei, Van Gorcum, Assen 1958: 221; H.C. Posthumus Meyes, De enquêtecommissie is van oordeel, Van Loghum Slaterus, Arnhem 1958: 304.

[iii] W.A. Bonger, Problemen der Demokratie, tweede, populaire uitgave, Amsterdam, De Arbeiderspers 1936: 36.

[iv] W.A. Bonger, Democratie en Selectie, in Waakzaamheid tweede reeks nr. 6, http://www.dbnl.org/tekst/bong005demo01_01/bong005demo01_01_0001.php: 22.

[v] A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Becht, Haarlem 1984.

[vi] P. Bordewijk, ‘Bindende afspraken vooraf’, in Hollands Maandblad 1973 nr 308-309: 12-16. http://www.dbnl.org/tekst/_hol006197301_01/_hol006197301_01_0044.php

[vii]A. Nuis, Op zoek naar Nederland, Augustus, Amsterdam-Antwerpen 2004: 157-8.

[viii] Th. De Graaf, ‘Pas op dat het referendum niet in verkeerde handen valt’, in NRC Handelsblad 12 oktober 2016: 16-17.

[ix] Noot 3 p. 104.

[xi] R. Koole, Mensenwerk. Herinneringen van een partijvoorzitter,2001-2007. Amsterdam, Bert Bakker 2010: 47, 51.

[xiii] P. Bordewijk. ‘Elite kan maar geen referendum winnen’, in Pluche winter 2003. http://www.paulbordewijk.nl/artikelen/188

[xiv] M. Bovens en A. Tille, Diplomademocratie, Bert Bakker, Amsterdam 2011: 127.

[xv] Noot 12.

[xvi] Th. Baudet en P. Cliteur, Onderzoeksrapport Echte democratie. Het probleem van de representatieve democratie & het referendum als oplossing. Forum voor Democratie, september 2016.

[xvii] T. van der Meer, ‘Red het referendum’, in S&D 2016 nr. 3,  http://www.wbs.nl/system/files/tom_van_der_meer_-_red_het_referendum.pdf

[xviii] B. Rijpkema, Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie, Nieuw Amsterdam 2015: 149 e.v.