Zoek op trefwoord :
Bestaan de middengroepen wel?
Verschenen in 'De Leunstoel' - 12-11-2015

De redactie van De Leunstoel heeft als thema voor dit nummer gekozen de middengroepen. Dat roept natuurlijk meteen de vraag op wie dat eigenlijk zijn. Daarbij valt op dat anders dan de kapitalisten, de arbeiders, de rijken en de armen de middengroepen hun classificatie niet ontlenen aan hun eigen kenmerken, maar aan hun positie ten opzicht van andere groepen. En dat betekent dat wezenlijke veranderingen bij die andere groepen ook gevolgen kunnen hebben voor wat we onder de middengroepen verstaan.
In de industriële samenleving waren de arbeiders een duidelijk herkenbare groep. Ze hadden geen of nauwelijks een opleiding, verrichtten vaak zwaar lichamelijk of geestdodend werk waarmee ze weinig verdienden, en waren daarbij afhankelijk van het bedrijf waar ze werkten. In de industrie had je grote bedrijven waar veel mensen hetzelfde werk deden, die daardoor ook een gemeenschap vormden. Die mensen vormden de kern van het electoraat van de linkse partijen, ook wel aangeduid als de arbeidersbeweging.
Daartegenover stond een kleine groep kapitalisten met hun familie, met wie de vakbonden onderhandelden over de verdeling van de opbrengst van de fabrieken over werknemers en eigenaren. En dan was er een groep die daarbuiten viel, de middengroepen. Daaronder vielen zelfstandigen, maar ook de kaderleden van de fabrieken. Die laatsten werden vanwege hun loonafhankelijke positie ook wel tot de arbeiders gerekend (‘arbeiders van hoofd en hand’), maar dachten daar zelf meestal toch anders over, behalve wanneer ze zich kandidaat stelden voor de gemeenteraad: ’ik ben ook een arbeider’.
Door de automatisering is er nog weinig over van de klassieke bedrijven met grote aantallen arbeiders uit de jaren ’50 die op hun bromfiets stonden te wachten tot om 5 uur het hek open ging. De opbouw van de bevolking is daarmee veel meer gefragmenteerd. De Engelse hoogleraar sociale zekerheid Guy Standing onderscheidt in zijn boek The Precariat op grond van hun maatschappelijke positie liefst zeven groepen:
- de elite, een kleine groep absurd rijken;
- het salariaat, mensen met een stabiele full-time aanstelling en voorzieningen als pensioenen, vooral bij grote ondernemingen en de overheid;
- de ‘proficians’, zelfstandigen die in staat zijn op basis van hun bekwaamheden een hoog inkomen te verwerven zonder dat ze in loondienst zijn, zoals sommige consultants;
- de klassieke arbeiders, een slinkende groep mensen die zijn geld verdient met handarbeid in loondienst;
- het precariaat, mensen die afhankelijk zijn van tijdelijk werk;
- de werklozen;
- de sociale randfiguren, zo ongeveer wat Marx bedoelde met het Lumpenproletariat, in Nederland vaak aangeduid als mensen met een te grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Al die groepen bestonden vroeger ook al, maar de groep van de klassieke arbeiders is in omvang sterk afgenomen, terwijl andere groepen juist groter zijn geworden. Vroeger hadden we het over ‘los werkman’, nu over zzp’er  Maar het helpt weinig om iedereen die niet tot de elite of tot de klassieke arbeiders behoort, tot de middengroepen te rekenen. Daarvoor zijn de verschillen binnen deze groep in rijkdom en opleiding te groot.
Kunnen we dan aan de hand van die laatste kenmerken niet bepalen wat de middengroepen zijn? Bij opleiding gaat dat niet lukken. Nederland kent twee duidelijk zichtbare groepen, de hoog opgeleiden (HBO en universiteit) en laag opgeleiden (de overigen). Die groepen trouwen onderling, wonen in dezelfde buurten, hebben hetzelfde mediagebruik, en stemmen op dezelfde partijen: hoog opgeleiden op D66 en GroenLinks, laag opgeleiden op de SP en de PVV. Je kunt van een nieuwe verzuiling spreken.
Hoog opgeleiden doen er ook alles aan om te zorgen dat hun kinderen ook hoog opgeleid worden. Laag opgeleiden willen dat ook wel, maar zien dat steeds minder vaak lukken. Dat komt deels omdat het ‘verborgen talent’ onder laag opgeleiden inmiddels is doorgestroomd, maar ook omdat de barrières zijn toegenomen. En dat geldt ook voor wat je met een hogere opleiding kunt bereiken. Hoog opgeleiden kunnen zich permitteren hun afgestudeerde zoon of dochter die geen baan kan vinden te onderhouden tijdens een stage, afgestudeerde kinderen van laag opgeleiden die geen werk kunnen vinden zijn aangewezen op laag betaald werk.
Omdat de hoog opgeleiden de politiek domineren, maar de laag opgeleiden in de meerderheid zijn, zie je bij bijna elk referendum dat voorstellen vanuit de politiek worden afgewezen. Bij het referendum over de Europese grondwet in 2005 zag je ook duidelijk dat daar waar de mensen een werkster hebben, de voorstemmers domineerden, terwijl daar waar de werksters wonen de grondwet werd afgewezen.
Natuurlijk, dit is schematisch. Er zijn ook hoog opgeleiden die op de SP stemmen en laag opgeleiden die op GroenLinks stemmen. En er zijn partijen die hun aanhangers onder beide groepen hebben, zoals CDA, VVD en PvdA, maar die zijn niet voor niets sterk terug gelopen.. Ook hebben ChristenUnie, SGP en verschillende allochtone groeperingen nog hun eigen zuiltje.
Maar de tegenstelling tussen hoog opgeleiden en laag opgeleiden is sterker dan die tussen arbeiders en kapitalisten ooit was, en er is geen middengroep die dat overbrugt. Wanneer je al de term middenklasse wilt gebruiken, moet je onderscheid maken tussen de hogere en de lagere middenklasse. De eerste is hoog opgeleid, de tweede laag. 
Dan inkomen en vermogen: de tegenstelling tussen rijk en arm in onze maatschappij is groter dan ooit, maar anders dan bij opleiding is hier sprake van een continuüm. Daarom wordt er bij de analyse van inkomens- en vermogensverdeling met decielen gewerkt, waarbij we het inkomen geleidelijk zien oplopen. De grootste verschillen treden op binnen het bovenste deciel, wat vooral blijkt als je naar het bovenste percentiel of promille kijkt. Die behoren duidelijk niet tot de middengroepen, maar wie dat dan wel zijn is volstrekt arbitrair.
Toch hoor je in de politiek vaak over de middengroepen praten, en altijd in de zin dat die ontzien moeten worden. Dat is heel handig, omdat iedereen geneigd is zichzelf tot de middengroepen te rekenen. Je moet wel heel arm zijn om geen mensen om je heen te zien die nog armer zijn, en wel heel rijk om geen mensen te kennen die nog rijker zijn.
Zo heeft elke gemeente ook wel een folder met een kaart waarop je kunt zien dat die gemeente het centrum van de wereld is: de hele wereld ligt er immers omheen. Maar als je ziet wat het effect is van fiscale voorstellen die de middengroepen moeten beschermen, dan is het altijd de rijkere helft van Nederland die ervan profiteert.