Zoek op trefwoord :
De onmaatschappelijkheidbestrijding terug van weggeweest
Verschenen in 'Sociaal bestek' - 05-12-2013

Nederland kent een lange traditie van ‘onmaatschappelijkheidsbestrijding’. Rond 1970 verdween dat. Maar nu is dat weer terug, asocialen heten nu ‘multi-probleemgezinnen’. Hoe kun je deze golfbeweging verklaren?

 

Veenhuizen

Sociale achterstand kwam van oudsher zowel voor op het platteland als in de steden. Schama beschrijft hoe in de 17e eeuw werklozen te werk werden gesteld in het rasphuis en het spinhuis.[i] Voor wie dat werk weigerde zou er het waterhuis geweest zijn, waar het pompen of verzuipen was.

Na de 17e eeuw groeide de armoede sterk in Nederland. Het inspireerde oud-militair Johannes van den Bosch, later gouverneur-generaal van Nederlands Indië, er begin 19e eeuw toe om paupers uit de stad naar het Drentse platteland te halen om ze daar te vestigen in ‘kolonies van weldadigheid’. Liefst 200.000 mensen zouden daar hun brood kunnen verdienen met het ontginnen van de hei en zo op een zedelijk hoger plan komen. Een van deze kolonies was het ‘pauperparadijs’ Veenhuizen.[ii]

Niet iedereen geloofde daarin. Isaac da Costa schreef: ‘het ontwerp is boven het bereik der mensen’. Wij zouden zeggen: het plan overschat de maakbaarheid van de samenleving. Het liep ook niet allemaal even gesmeerd: de animo voor vestiging in het onherbergzame Drenthe viel tegen, en wie wel kwam gedroeg zich vaak niet ingetogen genoeg. Zo droegen vrouwen op zondag bonte kleren in plaats van de voorgeschreven uniformkleding. En wie eenmaal in Veenhuizen geweest was, droeg voor het leven een stigma, dat het moeilijk maakte zich weer elders te vestigen. Dat gold ook voor daar geboren kinderen.

Financieel ging het niet goed met de kolonie. Daarom werden vanaf de jaren ’40 van de 19e eeuw geen vrijwillige bewoners meer opgenomen, maar alleen nog door de politie gearresteerde landlopers. Daarvoor was niet meer nodig dan dat je bij fouillering geen geld bij je bleek te hebben. Veel landlopers werkten daar zelf aan mee, want velen prefereerden ‘verpleging’ in Veenhuizen boven zwervend bestaan. In 1859 werd de kolonie overgenomen door het rijk, en werd het ‘Rijkswerkinrichting’. Als zodanig zou Veenhuizen tot 1973 blijven bestaan.

Het aantal landlopers dat in Nederland gevangen zat was inmiddels sterk teruggelopen, van 6.189 in 1900 tot 46 in 1970. [iii] Bij de laatste landloper, Rinus de Vet, was er eigenlijk geen juridische basis voor een langer verblijf in Veenhuizen, maar wilde men hem een terugkeer op 81-jarige leeftijd in de maatschappij besparen.

 

De ontoelaatbaren

In de 20e eeuw begonnen gemeenten de woningsituatie van de arbeiders te verbeteren. Onderdeel daarvan was de sanering van oude wijken, ook wel aangeduid als krotopruiming. Daarbij dienden bewoners van de gesloopte huizen andere woonruimte aangeboden te krijgen. Geconstateerd werd echter dat sommigen van hen, de ‘ontoelaatbaren’, niet voldeden aan de eisen die gesteld werden aan de bewoners van de nieuwe huizen, omdat ze hun huur niet regelmatig betaalden, of ruzie maakten met hun buren.

Voor deze ‘ontoelaatbaren’ werden aparte wooncomplexen gebouwd, waar ze konden wonen onder streng toezicht van wooninspectrices. [iv] Daaruit zou zich het maatschappelijk werk ontwikkelen. Het leek sterk op de kolonie van weldadigheid in Veenhuizen een eeuw eerder. Maar nu was het onderdeel van een beschavingsoffensief dat vooral door de SDAP was ingezet. De communisten daarentegen beschouwden het als een vorm van onderdrukking, maar of Stalin daar ook zo over dacht weten we niet

Binnen de SDAP waren ze niet altijd tevreden over hun kiezers. Toen hij de AJC ging leiden klaagde Koos Vorrink over de opgroeiende jeugd, die ‘in brede lagen door een platte zucht naar genot en uiterlijke praal is aangegrepen’.[v] Jacques de Kadt hekelde voor de oorlog  de ‘maagmens’, die tevreden was met een hap voer, een warme stal en een pretje op zijn tijd, maar die het cultureel liet afweten.[vi] 

Na de oorlog komen er ook woonoorden buiten de stad, aanvankelijk voor evacués als gevolg van de bombardementen, waarbij men de kans te baat neemt de bewoners ook op te voeden tot sociaal gedrag. Ook de confessionelen krijgen nu belangstelling. In 1951 verschijnt het rapport ‘Maatschappelijke verwildering der jeugd’,[vii] en in 1952 wordt de bestrijding van de onmaatschappelijkheid de belangrijkste taak van het nieuwe ministerie van Maatschappelijk Werk, waar we tot de omvorming in het ministerie van CRM de KVP’ers Van Thiel en Klompé aan het roer zien.

Er komt dan een breder begrip van onmaatschappelijkheid, waarbij ook homoseksualiteit en geloofsafval als uitingen daarvan worden gezien. Nergens wordt daarbij kindermishandeling genoemd, wel incest, maar dan tussen broertjes en zusjes. De confessionele invalshoek blijkt ook duidelijk uit het feit dat in de woonoorden geboortebeperking werd tegengegaan, ook bij gezinnen met tien kinderen die nauwelijks te eten hadden. In de jaren ’50 wordt ook de toegenomen welvaart als bron van onmaatschappelijkheid genoemd: de mensen willen twee brommers, een pick-up, en nog platen ook! Tot overmaat van ramp nemen sommige moeders om zich meer luxe te kunnen veroorloven er ook nog een baantje bij.

Net als eerder de communisten klaagt nu ook het PvdA-kamerlid Ploeg-Ploeg over het paternalistische karakter van de woonoorden, terwijl rechts ze gewoon te duur vindt. Een probleem is ook om woonruimte te vinden voor de gezinnen die als geresocialiseerd beschouwd worden; geen gemeente wil ze hebben. Eind jaren ’50 worden de woonoorden dan ook plotseling opgeheven.

Er blijven dan nog wel aparte wijkjes in de steden voor onmaatschappelijken, de ‘speciale projecten’, maar tien jaar later komt ook daar een eind aan. Net als bij de kolonies van weldadigheid is het vanwege het stigma dat ze oplopen lastig voor de mensen om naar elders te verhuizen, ook wanneer ze ‘geresocialiseerd’ zijn. Het wordt ook lastiger om te bepalen wie nu eigenlijk voor resocialisatie in aanmerking komt. En de noodzakelijke samenwerking tussen verschillende disciplines leidde tot veel bureaucratie, waarbij de maatschappelijk werkers steeds meer het gevoel kregen dat dat in strijd was met hun beroepsgeheim.

 

Afnemende verpaupering

We zien dus dat er rond 1970 een eind komt aan de onmaatschappelijkheidsbestrijding, zowel bij landlopers als in de steden. Daarbij komen twee ontwikkelingen samen: er was minder verpaupering, maar de perceptie van onmaatschappelijkheid bij de beleidsmakers is ook veranderd.

Voor het afnemen van de verpaupering kunnen verschillende oorzaken worden aangegeven. Na de oorlog was de welvaart sterk toegenomen, de werkloosheid sterk gedaald, en was het voor wie toch geen werk kon vinden gemakkelijker om een uitkering te krijgen. Zo nodig kon je ‘met opgeheven hoofd’ een beroep doen op de Algemene Bijstandswet die in 1964 was ingevoerd.

Het beschavingsoffensief wierp ook zijn vruchten af. De huizen werden beter, meer kinderen leerden door, en meisjes werden op de huishoudschool voorbereid op het runnen van een gezin. Die gezinnen werden ook kleiner, door het heilzame werk van de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming – ondanks tegenwerking door vooral de R.K. kerk – en door de komst van de anticonceptiepil. De NVSH gaf toen het blad Verstandig Ouderschap uit, waarvan de titel net als die van Goed Wonen een duidelijke uiting was van het beschavingsoffensief.

 

Andere opvattingen

Maar binnen de beleidselite verandert ook de opvatting wanneer er sprake is van onmaatschappelijkheid. Vanaf het begin van de 20e eeuw is er al een discussie of landloperij eigenlijk wel strafbaar moet zijn. Voor strafbaarstelling pleitte dat landloperij aan de basis lag van veel andere misdrijven, ertegen dat geen geld hebben geen misdrijf is. Het eerste standpunt treffen we aan bij o.a. Karl Marx en de sociaal-democratische criminoloog W.A. Bonger, het tweede al in 1907 bij de strafrechtshoogleraar Domela Nieuwenhuis (broer van) en later bij criminologen als Pompe en Nagel. Pompe verklaarde de strafbaarstelling uit ‘de afkeer die de gezeten burgers voelen voor de armen’, volgens Nagel verzekerde het verbod op landlopen de landheren van goedkoop werkvolk.

Er ontstond ook een zekere romantisering van het zwerversbestaan. Voor de Nederlander die in de jaren ’50 voor het eerst Parijs bezocht, waren de clochards onder de bruggen een soort toeristische attractie, net als de Eiffeltoren en de Folies Bergères. Op de TV werden de typetjes Dorus (‘ik ben asocialist’), Swiebertje en Pipo de Clown onmetelijk populair.

Eind jaren ’50 zocht de AJC aansluiting bij de daarvoor verafschuwde jeugdcultuur, zij het te laat.[viii] Niet veel later zal een nieuwe politieke elite, die zelf ook veel jonger was, aansluiting vinden bij de wereld van minirokken en Beatle muziek.[ix] Mede als een verlate reactie op de Duitse bezetting ontstaan er nieuwe beleidsparadigma’s, waaronder een taboe op overheidsdwang.[x] Daarin past de onmaatschappelijkheidsbestrijding niet.

In 1961 promoveerde Herman Milikowski op het proefschrift Sociale aanpassing, niet-aanpassing, onmaatschappelijkheid. Hiervan zou een handelsuitgave verschijnen onder de titel Lof der onaangepastheid.[xi]  Hoewel het een beetje rommelig boek is, zouden ervan liefst tien drukken verschijnen. In dit boek gaat het er vooral om wie als onmaatschappelijk beschouwd wordt.

Milikowski constateert dat zaken die bij hogere inkomensgroepen als heel normaal worden beschouwd, zoals geloofsafval of buitenechtelijke seks, door onderzoekers van onmaatschappelijkheid als een symptoom daarvan worden gezien wanneer het mensen met een laag inkomen betreft. En omgekeerd dat mensen die anderen uitbuiten, bij voorbeeld als huisjesmelker, niet als onmaatschappelijk worden beschouwd. Hij ziet onaangepastheid als een bron van creativiteit, en roept vooral slachtoffers van uitbuiting op zich niet aan te passen, maar zich tegen hun lot te verzetten.

Of het kwam door de invloed van dit boek of dat het boek juist op het goede moment kwam, feit is dat we van de onmaatschappelijkheidsbestrijding daarna lang niet gehoord hebben. In plaats daarvan kwam het opbouwwerk, waarin de nieuwe afgestudeerden van de sociale academie probeerden gezamenlijk met wat de gedepriveerden ging heten te strijden voor betere omstandigheden.

 

Herleving

Intussen bleven er natuurlijk mensen die de huur niet betaalden of voor overlast voor hun buren zorgden. Maar een tijdlang bleven die in het publieke debat onder de radar. Het was not done om daar over te spreken, net als over de stijgende criminaliteit, en over de problemen rond de integratie van met name islamitische immigranten. Zelfs pedoseksualiteit werd op een gegeven moment welwillend benaderd.  

Maar nu is dat anders. Burgemeesters verschijnen op de televisie met de mededeling dat ze asociaal gedrag keihard zullen aanpakken. De onmaatschappelijken van vroeger zijn multiprobleemgezinnen geworden, die aan de zorg van de gemeenten worden toevertrouwd. Consultatiebureaus zien in elke ouder een potentiële kindermishandelaar. En dakloze drugsverslaafden worden elders opgevangen. Nog steeds is Drenthe daarvoor de favoriete provincie. Het maakbaarheidsdenken waar Da Costa zich tegen verzette is weer helemaal terug.

Net als bij de ondergang van de onmaatschappelijkheidsbestrijding spelen bij deze herleving zowel de perceptie als de feitelijke ontwikkeling een rol. Het is heel plausibel dat er wel degelijk meer reden is voor onmaatschappelijkheidsbestrijding. Het beschavingsoffensief is rond 1970 tot stilstand gekomen. Bij conflicten met de overheid zijn TV-presentatoren als Wouke van Scherrenberg, Pieter Storms en Paul de Leeuw een rolmodel geworden. Volgens de Engelse gevangenispsychiater Dalrymple is er ook veel ellende aangericht omdat de ‘onderklasse’ niet kon omgaan met de sexuele revolutie, [xii] maar of dat waar is, weet ik niet. Vijftig jaar geleden signaleerde Dalrymples vakbroeder Havermans in Nederland juist dat incest niet meer het monopolie van het a-sociale milieu was.[xiii]

Belangrijker lijkt me dat er in de jaren ’70 komt een eind komt aan de volledige werkgelegenheid, en het geleidelijk moeilijker wordt een uitkering te krijgen. In de volkshuisvesting gaat het beschavingsoffensief echter nog door, waardoor goedkope woningen worden afgebroken en mensen ondanks de huursubsidie steeds hogere vaste lasten krijgen die ze op een gegeven moment niet meer kunnen opbrengen. Daarnaast doen harddrugs hun intrede in de Nederlandse maatschappij. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er in de jaren ’70 ook weer daklozen in de Nederlandse steden verschijnen.

Aanvankelijk wordt dat allemaal genegeerd door het taboe op overheidsdwang, maar naarmate de maatschappelijke ontreddering toeneemt gaat de slinger weer de andere kant op. Het taboe op overheidsdwang bij de politieke elite - ‘dat moet je nu eenmaal accepteren’ - wordt ingeruild voor het verlangen naar een staat die ons behoedt voor alles wat mis kan gaan, de beheersingsstaat.[xiv]In Amerika neemt de staat die taak op zich ten aanzien van de hele wereld, zodat de NSA meer inzicht heeft in onze gegevens dan ooit de StaSi had. En daarmee is de onmaatschappelijkheidsbestrijding terug van weggeweest.

In Sociaal bestek december 2013



[i] Simon Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw: 27-36. Contact, Amsterdam 1988

[ii] Suzanna Jansen, Het pauperparadijs. Een familiegeschiedenis. Balans, Amserdam 2008.

[iii] W.H. Nagel, Het werkschuwe tuig: 22. Samsom kriminologische cahiers 2, Samsom, Alphen aan de Rijn 1977.

[iv] Adrianne Dercksen en Loes Verplancke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland 1914-1970. Boom, Amsterdam 1987.

[v] C.H. Wiedijk, Koos Vorrnk. Gezindheid Veralgemening Integratie. Een biografische studie: 68. Wolters-Noordhoff, Groningen.

[vi] J. de Kadt, Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid. G.A. van Oirschot, Amsterdam 1946.

[vii] Jaap Bos, M.J. Langeveld. Pedagoog aan de hand van het kind: 249-263.

[viii] André van der Louw, Rood als je hart. ’n Geschiedenis van de AJC. VARA boek, De Arbeiderspers, Amsterdam 1974.

[ix] Hans Righart, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict. De Arbeiderspers, Amsterdam 1995.

[x] Paul Bordewijk, ‘Taboes uit de jaren zestig’, in Jouke de Vries en Paul Bordewijk, Rijdende treinen en gepasseerde stations. Over Srebrenica, de kredietcrisis en andere beleidsfiasco’s: 213-246. Van Gennep, Amsterdam 2009.

[xi] H.Ph. Milikowski, Lof der onaangepastheid. Een studie in sociale aanpassing, niet-aanpassing, onmaatschappelijkheid, 7e druk. Boom, Meppel 1972.

[xii] Th. Dalrymple, Leven aan de onderkant. Het systeem dat de onderklasse instandhoudt. Spectrum, Houten/Antwerpen 2004.

[xiii] F.M. Havermans, Vijfduizend verdachten: 18. De Bezige Bij, Amsterdam 1962.

[xiv] Paul Bordewijk, ‘De financiële functie in de verzorgingsstaat’. In B&G jg. 35 nr. 2, februari 2008: 24-29. http://www.paulbordewijk.nl/artikelen/367