Zoek op trefwoord :
Modernisering Comptabiliteitswet
Verschenen: 09-11-2013

Mij is gevraagd vanuit mijn deskundigheid te kijken naar de notitie inzake de modernisering van de Comptabiliteitswet van de minister van Financiën. Die deskundigheid betreft de gemeentefinanciën. De daarbij geldende voorschriften lopen op een aantal opzichten parallel met de Comptabiliteitswet, maar er zijn ook opvallende verschillende. Vele daarvan zijn het gevolg van de andere organisatie van het rijk, waarbij ministers optreden als bestuursorgaan terwijl op gemeentelijk niveau alleen het college van B&W als zodanig optreedt, maar er zijn ook verschillen die daaruit niet te verklaren zijn.

  1. Een opmerkelijk verschil is dat de Comptabiliteitswet de slotwijziging kent, terwijl die bij de gemeenten is afgeschaft. Volgens art. 192.1 van de Gemeentewet kunnen besluiten tot wijziging van de begroting tot uiterlijk het eind van het begrotingsjaar worden genomen. Over overschrijdingen wordt dan verantwoording afgelegd bij het vaststellen van de rekening.

Het is mij niet duidelijk waarom dit ook niet voor het rijk zou gelden. In de toelichting bij de betreffende wetswijziging werd verwezen naar het stelsel van baten en lasten zoals dat voor gemeenten geldt, maar dit lijkt niet overtuigend. Voor baten- en lastendiensten zou dan geen slotwet moeten gelden.

Bij de gemeenten vindt decharge plaats doordat de raad de rekening vaststelt, bij het Rijk middels een dechargebesluit dat door beide kamers der Staten-Generaal afzonderlijk wordt genomen na vaststelling van de slotwet. De vraag kan worden gesteld wat decharge eigenlijk betekent. Tot 2002 kenden gemeenten hoofdelijke aansprakelijkheid van de leden van B&W bij begrotingsoverschrijdingen. Vaststelling van de rekening door de raad hield dan ook in dat de raad ervan afzag de leden van B&W persoonlijk aansprakelijk te stellen. De decharge was dus gekoppeld aan de hoofdelijke aansprakelijkheid.

In de huidige situatie, zoals die ook bij het rijk geldt, is er geen persoonlijke aansprakelijkheid meer. Daarvan kan men dus ook niet ontheven worden. Wel is er strafrechtelijke aansprakelijkheid en politieke aansprakelijkheid. Die houden beide niet op bij decharge. Het zou vreemd zijn wanneer een (oud-)bewindspersoon bij een parlementaire enquête zich erop zou beroepen dat over de betreffende periode decharge is verleend.

Vraag is wat er gebeurt indien onder het huidige regiem geen decharge wordt verleend. In zo’n geval is er sprake van een politieke crisis. Het college dan wel het kabinet zal moeten aftreden. Zeker bij de huidige samenstelling van de Eerste Kamer roept dit de vraag op of daarmee de Eerste Kamer het kabinet tot aftreden kan dwingen. Het lijkt meer in overeenstemming met de politiek realiteit wanneer eenvoudig wordt vastgesteld dat de regering verantwoording aflegt d.m.v. het jaarverslag met bijbehorende stukken. De leden van beide kamers kunnen naar aanleiding daarvan kritische vragen stellen en opmerkingen maken, er kunnen moties worden ingediend, maar het is dan duidelijk dat een eventuele motie van wantrouwen van de kant van de Eerste Kamer niet dezelfde dwingende betekenis heeft als een van de Tweede Kamer.

  1. De rol van de minister als afzonderlijk bestuursorgaan maakt dat diens positie bij het beheer afwijkt van die van de afzonderlijke wethouder. Hier lijkt de huidige Comptabiliteitswet echter niet consequent. Art. 25 lid 2 spreekt van materiaal dat aan een ministerie toebehoort, art. 32 lid 2 van de roerende en onroerende zaken die aan de staat toebehoren, waarbij een andere minister dan de minister van Finaciën voor het beheer verantwoordelijk kan zijn. Aangezien een ministerie geen rechtspersoonlijkheid heeft, lijkt me de tweede formulering beter.

 

  1. Zowel het rijk als gemeenten proberen te begroten aan de hand van te leveren prestaties. Dat gaat niet altijd even gemakkelijk. Voor wat betreft de gemeenten zijn de problemen met de z.g. VBTB systematiek beschreven in Begroten met beleid door P. Bordewijk en H.L. Klaassen. Bij het rijk heeft een aanpassing plaats gevonden dmv de operatie Verantwoord Begroten. Uit de nota van de minister over modernisering van de Comptabiliteitswet blijkt niet dat er behoefte is aan nieuwe aanpassingen op dit terrein.

Toch lijkt het door ons gesignaleerde verschijnsel dat de drie w-vragen in omgekeerde volgorde worden beantwoord zich ook bij het rijk te voldoen. Zowel bij de kabinetsformatie als bij tussentijdse akkoorden zijn de beschikbaar komende bedragen leidend, niet de vraag wat men wil bereiken of wat men daarvoor gaat doen. Kennelijk is de herziening van de Comptabiliteitswet geen aanleiding zich hier nader op te bezinnen.

  1. Art. 21 lid 3 van de Comptabiliteitswet maakt de minister verantwoordelijk voor het periodiek onderzoeken van de bedrijfsvoering. Dit artikel is vergelijkbaar met art. 213a van de Gemeentewet, dat een dergelijke verplichting oplegt aan het college van Burgemeester en Wethouders. In Overheidsmanagement van maart 2009 heb ik aangegeven dat een college dat op grond hiervan ondoelmatigheden rapporteert zichzelf in de problemen brengt, terwijl men juist lof oogst wanneer men in het kader van een bezuinigingsopdracht tot meer efficiency komt. Net als art. 213 Gw kan art. 21 lid 3 van de Comptabiliteitswet dus wel gemist worden.

31 oktober 2013    

Inbreng t.b.v. ronde-tafeldiscussie met de TK-commissie Rijksuitgaven 11 november 2013