Zoek op trefwoord :
De angst om conservatief te worden gevonden
Verschenen in 'Socialisme & Democratie' - 17-02-2008

De Partij van de Arbeid is een vooruitstrevende partij - dat is ze altijd geweest en dat moet ze blijven. Het is een voor de hand liggende stelling, maar bij nader inzien schuilt er een tegenspraak in. Progressief zijn betekent toch dat je naar verandering streeft? Ben je dan niet conservatief als je vindt dat de PvdA progressief moet blijven?
De vraag is duidelijk absurd. Toch wordt ze in de context van discussies over de verzorgingsstaat vaak gesteld. In de tijd dat die werd opgebouwd, gold het als progressief om daaraan mee te werken. Nu staat de verzorgingsstaat al enige decennia ter discussie. Is het dan progressief om de verzorgingsstaat te verdedigen? Of zou je zo’n standpunt juist conservatief moeten noemen? En zo ja, is het daarmee dan ook verwerpelijk?
Nadere begripsanalyse is geboden. In de meest voor de hand liggende betekenis staat conservatisme voor behoudzucht en is een ieder die naar vooruitgang streeft progressief. In Nederland is er bijna niemand die zich conservatief noemt. Wie herinnert zich niet het televisie-interview uit 1987 waarin prinses Juliana tegen Maartje van Weegen de volgende woorden uitsprak, daarbij een ferme klap op de tafel gevend: ‘Mijn hele leven heb ik mijn best gedaan om niet ouderwets te zijn!’
De vraag is dan: wat is vooruitgang? Iedereen kent wel dingen die hij wil veranderen en dingen die hij wil laten zoals ze zijn. De vereniging Beter Onderwijs Nederland wil, blijkens haar naam, het onderwijs in Nederland verbeteren. Daarbij keert ze zich vooral tegen de veranderingen die de laatste decennia hebben plaatsgevonden. Is dat nu progressief of conservatief? De sgp wil de gehele overheid onder het gezag van God stellen. Een majeure verandering, maar is daarmee de sgp progressief?
Ben je conservatief als je de Amsterdamse grachten open wilt houden of gekant bent tegen de bouw van nieuwe kerncentrales? Ja, zullen degenen zeggen die weinig geven om het behoud van stadsschoon, natuur en milieu. Maar ik zie het nog niet gebeuren dat de PvdA om maar progressief te zijn in dit soort plannen zal meegaan. In het Engels onderscheidt men conservatives en conservationists. Conservationisten beschouwen zichzelf als bijzonder progressief, in ieder geval als links.
Willen we nagaan of het begrippenpaar conservatief/progressief nog wel zinvol gebruikt kan worden, dan moeten we bezien welke invullingen er door de jaren heen aan zijn gegeven.
Onvermijdelijke vooruitgang
In 1883 publiceerde Emile Zola de roman Au bonheur des dames, in 1929 meesterlijk verfilmd door Julien Duvivier. Het verhaal doet denken aan Heijermans’ De rijzende zon. Een kleine ondernemer legt het af tegen een groot warenhuis, ‘Au bonheur des dames’ geheten. Als een aanklacht tegen het kapitalisme was het boek niet bedoeld, Zola vond het juist vrolijk: ‘Een kleine zelfstandige wordt verpletterd door de grote warenhuizen. Die grote stoommachines aan het werk. Een gevecht op leven en dood. Dat is de noodzakelijke prijs van de vooruitgang.’
Ook voor de aanhangers van het wetenschappelijke socialisme zoals dat werd ontwikkeld door Marx en Engels leverde de term ‘vooruitstrevend’ geen probleem op. Zij geloofden dat de maatschappij zich noodzakelijkerwijs in een bepaalde richting ontwikkelde, waaruit uiteindelijk de socialistische heilstaat zou voortkomen. Progressief was degene die deze ontwikkeling bevorderde, conservatief wie haar probeerde tegen te houden en reactionair wie de klok wilde terugzetten.
Dat riep natuurlijk wel de vraag op waarom je al die moeite zou doen wanneer de komst van de heilstaat toch onafwendbaar was. Hooguit kon je erover twisten of bepaalde verschijnselen, zoals het kolonialisme, wel of niet pasten in de noodzakelijke loop van de geschiedenis.
Tijdgeest
Tegenwoordig zijn er nog maar weinig mensen die geloven in het wetenschappelijke socialisme; de socialistische heilstaat heeft afgedaan. Er is wel een andere manier om de geschiedenis als toetssteen te hanteren: progressief is wie meegaat met zijn tijd, conservatief is wie dat nalaat. Opvattingen in de maatschappij bewegen in golven, als ware het een fysiek proces. Veel uitdrukkingen in de politiek refereren daaraan: we willen weten uit welke hoek de wind waait en hoe de hazen lopen. Wanneer een bepaalde opvatting de overhand krijgt over een andere, zeggen we dat het tij keert. Wie progressief is past zich daaraan aan, want het laatste dat we willen is conservatief worden gevonden.
De tijdgeest is nochtans een onbetrouwbare leidsman. Hij schreef in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw de opbouw van de verzorgingsstaat voor, zette rond 1970 aan tot revolutie en pleit sinds de jaren tachtig voor afbraak van de verzorgingsstaat, ook wel modernisering genoemd. In de jaren dertig waren het de tegenstanders van de parlementaire democratie die het gevoel hadden de tekenen des tijds te verstaan, terwijl de voorstanders ervan tegen de stroom in moesten roeien – ook al zo’n fysieke metafoor voor collectieve ontwikkelingen in het denken van de mensen.
Soms beroepen mensen zich op de tijdgeest wanneer ze geconfronteerd worden met uitspraken die ze in het verleden hebben gedaan, die nu niet meer geaccepteerd worden. Wie in de jaren zeventig geloofde dat Mao Tse Tsoeng een groot man was, komt daar nu mee weg. Dat geldt niet voor wie in de jaren dertig eenzelfde waardering koesterde voor Adolf Hitler. Achteraf blijkt vaak het gelijk van degenen die tegen de stroom in roeiden. Kortom, laten we bij onze zoektocht naar welke veranderingen progressief zijn, maar niet op de tijdgeest baseren.
Nieuwe technieken
In 1967 gaf Hans Gruijters, een van de oprichters van d’66, een eigen definitie van progressiviteit.[i] Hij voorzag dat de politieke strijd zou gaan tussen enerzijds een groepering die ‘zich verzet tegen een al te snelle aanpassing aan de mogelijkheden die wetenschap en techniek bieden’ met voorbijgaan aan de meest doelmatige oplossing en anderzijds ‘een groepering die zich gestimuleerd voelt door het feit van de verandering zelf, voor wie het visionaire de voorkeur heeft boven het bestaande’. Ook op Gruijters’ interpretatie valt het nodige af te dingen. Onder de oplossingen die wetenschap en techniek bieden zijn er die juist in de ogen van linkse mensen omstreden zijn. Denk aan de atoombom.
Juist in de tijd dat Gruijters progressiviteit gelijkstelde aan de toepassing van nieuwe technologische ontwikkelingen, ontwikkelde zich de kritiek daarop. In het fameuze programma Keerpunt ’72 van PvdA, d’66 en ppr - die zich nadrukkelijk ‘de progressieve drie’ noemden - stond angst voor economische groei als gevolg van de ontwikkeling der techniek centraal. ‘Elke arbeider zijn eigen auto’, een waarlijk visionair perspectief dat Den Uyl eerder bepleit had, was er niet meer bij.
De studentenbeweging van rond 1970 verzette zich onder meer tegen het overdragen van de macht over universiteiten aan beroepsmanagers, hoewel dat toch heel doelmatig was. In plaats daarvan kwam het kabinet-De Jong met de Wet Universitaire Bestuurshervorming (wub): een compromis tussen het idee dat iedereen aan de universiteit evenveel te zeggen moest hebben en concentratie van de macht bij een door het Rijk benoemd bestuur. De PvdA ging dit toen niet ver genoeg. Evengoed kwam later PvdA-minister Ritzen met de wet Modernisering Universiteitsbestuur (mub), die precies inhield wat de studenten twintig jaar daarvoor hadden bestreden. Alweer is de vraag: wie is hier nu conservatief, wie progressief?
Rode vlaggen
Politiek bedrijven is niet alleen streven naar doelmatigheid op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten, politiek bedrijven is ook kiezen op basis van waardenoriëntaties. In de praktijk werd rond 1970 de term progressief gebruikt als een eufemisme voor ‘democratisch-socialistisch’ of ‘sociaal-democratisch’. Progressief was je alleen wanneer je precies die veranderingen nastreefde die sociaal-democraten van oudsher bepleitten: een gelijkmatiger inkomensverdeling, emancipatie van achtergestelde groepen, geen opoffering van het milieu aan een ongebreideld kapitalisme. Het waren ideeën die tot ver buiten de PvdA weerklank vonden, zonder dat de partij daarvan in aanhang of ledental profiteerde.
De PvdA afficheerde zich nog steeds als een socialistische partij, compleet met rode vlaggen en andere symbolen. Er kleefde nog de nestgeur aan van de vooroorlogse sdap en dat stootte buitenstaanders af - een van de oorzaken van de mislukking van de Doorbraak, vlak na de oorlog. Vondeling, afkomstig uit de Vrijzinnig Democratische Bond en in de jaren zestig enige tijd politiek leider van de PvdA, had zich al tijdens de Duitse bezetting voorstander getoond van de vorming van een grote, progressieve volkspartij. Toen de PvdA werd opgericht meende hij dat ideaal in vervulling te zien gaan. Later moest hij constateren dat de PvdA haar doel niet had bereikt. In 1968 zag hij echter nieuwe kansen.[ii]
Onder jonge katholieken en gereformeerden was toen een behoefte ontstaan aan het soort politiek dat de PvdA traditioneel voorstond, maar dan radicaler. Van deze christen-radicalen braken velen met kvp en arp. Voor aansluiting bij de PvdA voelden zij weinig. In plaats daarvan vormden zij de ppr. Volgens Bas de Gaay Fortman stemde de kiezer niet op basis van een partijprogramma, maar op grond van een bepaalde politieke sfeer waarbij hij zich thuis voelde. Het woord ‘socialisme’ bood geen duidelijk perspectief meer. Omdat de PvdA politiek bedreef op basis van een verouderd maatschappijbeeld, was zij geen zuivere progressieve partij: ‘De buitenstaander ziet in deze partij nog steeds een sfeer van exclusiviteit en betweterigheid. Als christen-radicalen stuiten wij geregeld op socialisten die zich totaal niet kunnen voorstellen, waarom wij ons niet aanmelden bij het bureau aan de Tesselschadestraat [destijds het kantoor van de PvdA, pb]. Deze mensen vormen een belangrijke rem op de politieke vernieuwing.’[iii]
Met de term ‘progressief’ hadden de christen-radicalen geen moeite, met de term ‘socialistisch’ wel. Dat voorkwam overigens niet dat vanuit de vvd het programma van de christen-radicalen werd aangeduid als een socialistisch programma.
Progressief verbond
Bij de Kamerverkiezingen van 1971 en 1972 ging de PvdA het eerdergenoemde bondgenootschap aan met d’66 en ppr. In veel gemeenten werkten deze partijen samen onder de naam Progressief Akkoord, soms ook met de psp erbij. Met de presentatie van een ‘schaduwkabinet’ gaven de progressieve drie een alternatief voor de kabinetten-De Jong en -Biesheuvel, waarmee zij tevens tegemoetkwamen aan de kritiek dat de kiezer in ons land niet vóór de verkiezingen weet met wie de partij van zijn keuze gaat samenwerken. Daarom pleitten de progressieve drie ook voor een gekozen formateur en een districtenstelsel.
De term progressief gaf in die tijd nauwelijks aanleiding tot discussie, omdat de verschillende interpretaties van die term dezelfde kant op wezen. Het geloof in de onvermijdelijkheid van de socialistische heilstaat mocht dan hebben afgedaan, traditionele sociaal-democraten kenden een dergelijk sentiment nog wel. Daaraan kwam het perspectief van een progressieve meerderheid uitstekend tegemoet. Het leed geen twijfel dat de progressieve drie de tijdgeest mee hadden. Die schreef een kritische houding voor tegenover allerlei moderniseringen, met name de maatregelen die voorstanders van verdergaande economische groei propageerden - al kon men daartegenover stellen dat het juist de opkomende milieubeweging was die de nieuwste inzichten propageerde.
Bij de Kamerverkiezingen van 1973 behaalden de progressieve drie wederom geen meerderheid, maar zij konden wel de terugkeer van Biesheuvel als premier blokkeren. Na lang getouwtrek – het leek het huidige België wel – kwam er een door de progressieve drie gedomineerd kabinet-Den Uyl. Er waren ook ministers uit kvp en arp, maar zonder dat die partijen als volwaardige coalitiepartners werden geaccepteerd. Je kon je afvragen of de ppr en d’66 zich niet hadden laten meeslepen in de sfeer van exclusiviteit en betweterigheid die volgens De Gaay Fortman de PvdA zo kenmerkte. In ieder geval zou de formatie van het kabinet-Den Uyl bij de confessionelen wonden slaan die tot op de dag van vandaag niet genezen zijn.
Over de top
Bij links wekte de vorming van het kabinet-Den Uyl de verwachting van geweldige maatschappijhervormingen. De tragiek van dit kabinet was echter dat het aan de macht kwam juist toen de verzorgingsstaat zo ongeveer voltooid was. Kabinetten van verschillende samenstelling hadden in de jaren zestig de Algemene bijstandswet, de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet en de Wet Werkloosheidsvoorziening tot stand gebracht. De aow was met ingang van 1973 voor echtparen opgetrokken tot het minimumloon. Met de Mammoetwet was het voortgezet onderwijs drastische hervormd opdat een betere doorstroming mogelijk werd. De al genoemde Wet Universitaire Bestuurshervorming gaf studenten en medewerkers van de universiteit meer invloed op het bestuur dan een latere generatie PvdA’ers wenselijk zou achten.
Ook op immaterieel terrein was er al veel verbeterd. In 1956 was de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw opgeheven. Onder het kabinet-De Jong werd de discriminatie van homoseksuelen in het Wetboek van Strafrecht ongedaan gemaakt en kwamen er wetten tegen de verontreiniging van lucht en water.
De Nederlandse maatschappij van rond 1970 was veel meer in overeenstemming met socialistische idealen dan die van tegenwoordig.[iv] Er bestond nagenoeg volledige werkgelegenheid en bedelarij was een uitstervend verschijnsel. Voor zover er al sprake was van drugsoverlast, voetbalvandalisme of uitgaansgeweld, hadden die fenomenen nog lang niet de huidige proporties aangenomen. Dat gold ook voor de criminaliteit.
Veel minder dan nu het geval is regeerde het grote geld. Er was geen sprake van exorbitante zelfverrijking door bestuurders van ondernemingen, op de beurs viel weinig te verdienen en de belastingtarieven waren aanzienlijk progressiever. Scholen, ziekenfondsen en woningbouwverenigingen waren nog niet het domein van hoogbetaalde managers. Er bestond geen commerciële televisie en universiteiten waren voor hun onderzoek nog niet in belangrijke mate afhankelijk van opdrachten van buiten. Wie voorspeld zou hebben dat dertig jaar later voetbalclubs naar de beurs zouden gaan, was voor gek verklaard.
De overheid beschikte over veel meer middelen om de economie te sturen dan ze nu heeft. De nutsbedrijven waren nog niet geprivatiseerd. Het staatsbedrijf dsm werd ingezet om het wegvallen van de werkgelegenheid door de mijnsluitingen in Zuid-Limburg te compenseren. Overigens werd die macht niet altijd goed gebruikt: zo kon in de ruimtelijke besluitvorming de voorkeur voor een eengezinswoning die grote delen van de bevolking aan de dag legden, worden genegeerd.
Ik denk eigenlijk dat toen het maximum aan socialisme gerealiseerd was. Misschien zaten we er al wel overheen, omdat tegen misbruik van de sociale zekerheid onvoldoende maatregelen waren genomen. Desondanks heerste er onder studenten en jonge intellectuelen een massale onvrede met de maatschappij, die vaak tot uitdrukking kwam in een keuze ‘voor de revolutie’, al wist niemand waar die revolutie toe zou moeten leiden.
Den Uyl sprak niet van revolutie, wel van maatschappijhervorming. Maar ook de beoogde uitkomst daarvan was onduidelijk. De vier hervormingsvoorstellen waar de PvdA in die tijd mee kwam – voorstellen inzake grondpolitiek, vermogensaanwasdeling en verzelfstandiging van de ondernemingsraden plus een structuurnota over de Nederlandse economie[v] - boden niet bepaald een perspectief op een andere maatschappij. Er kwam ook weinig van terecht.
De tijdens het kabinet-Den Uyl gerealiseerde wetgeving[vi] steekt ook flets af tegen die van het ‘rechtse’ kabinet-De Jong. Naast de reeds genoemde wetten kwamen onder De Jong ook de awbz en de wsw tot stand, de wet op het Minimumloon en de natuurbeschermingswet. Verder werd de strafbaarheid van het gebruik van voorbehoedmiddelen opgeheven, echtscheiding vergemakkelijkt en meer medezeggenschap voor ondernemingsraden gerealiseerd.[vii] Overspel was niet langer strafbaar. Je kunt zeggen dat de PvdA als oppositiepartij onder De Jong meer resultaat heeft geboekt dan als regeringspartij onder Den Uyl.
Al ten tijde van het kabinet-Den Uyl kwam de verzorgingsstaat onder vuur te liggen. Staatssecretaris Klein moest snel ingrijpen om salarisverhogingen te voorkomen die het bestuur van de Delftse Hogeschool zijn achterban wilde toekennen.[viii] Het kabinet-Den Uyl kwam met de éénprocentsoperatie, waarbij de premies voor sociale uitkeringen op een lijn werden gesteld met de belastingheffing en de som van beide aan een limiet werd gebonden. Den Uyl zelf filosofeerde op 2 januari 1976 voor de vpro-radio over de oplopende kosten van de sociale zekerheid, wat hem niet in dank werd afgenomen. In het PvdA-beginselprogramma van 1977 werd teruggegrepen op oude desiderata inzake nationalisatie van de basisindustrieën, die in de praktische politiek geen enkele rol zouden spelen.
Angst voor de toekomst
Nadat de vorming van een tweede kabinet-Den Uyl was mislukt, verzette de PvdA zich tegen inperkingen van de sociale zekerheid. Volgens Wim Kok moest men zich niet blindstaren op het financieringstekort. Over maatschappijhervorming hoorde je toen niet veel meer. Vanaf 1989 ging de PvdA mee met de inperking van de uitkeringen; terugvallend op het idioom uit de jaren zeventig sprak men van ‘hervorming van de sociale zekerheid’. Je kon ook zeggen dat de politiek van de kleine stappen waarvoor Den Uyl had gepleit was omgezet in de politiek van de kleine stappen achteruit.
In de jaren negentig zien we een conservatieve golf opkomen.[ix] Volgens Wansink waren de conservatieven de maatschappijcritici van die tijd. Conservatisme stond niet langer gelijk aan behoudzucht, maar aan het herontdekken van oude normen en waarden en het bepleiten van eigen verantwoordelijkheid in plaats van staatszorg. Tien jaar later grepen in Amerika de neoconservatieven de macht. Zij wilden revolutionaire veranderingen tot stand brengen, met name via regime change in dictatoriaal geregeerde landen. Menig progressief houdt daar zijn hart bij vast. De nieuwe conservatieven verwijten de traditionele progressieven conservatief te zijn omdat zij vasthouden aan de verzorgingsstaat en blind zijn voor het gevaar dat conservatieve moslims vormen voor de rechtsstaat. Bent u daar nog?
Het is niet verwonderlijk dat zo de term progressief in onbruik is geraakt. ‘Links’ en ‘rechts’ geven meer houvast dan ‘progressief’ en ‘conservatief’, ook al is de links/rechts-tegenstelling eveneens meerduidig. Als bij de laatste Tweede-Kamerverkiezingen PvdA, sp en GroenLinks een meerderheid zouden hebben behaald, zou dat niet hebben geleid tot een progressief kabinet, maar tot een links kabinet. Dat kabinet zou ook niet gehandeld hebben in overeenstemming met de verschillende interpretaties van het begrip ‘progressief’ die ik hierboven heb gegeven.
Niemand gelooft meer dat de geschiedenis ons naar de socialistische heilstaat leidt. Zelfs de sp heeft zich bekeerd tot het reformisme. Sinds 2005 kent de PvdA ook geen beginselprogramma meer dat een soort einddoel van de socialistische politiek schetst. In plaats daarvan kwam er een beginselmanifest dat normen en waarden formuleert op basis waarvan in de praktische politiek keuzes kunnen worden gemaakt.
Uit onderzoek door het scp blijkt niet alleen dat het vooruitgangsgeloof heeft afgedaan, maar ook dat onder brede groepen van de bevolking angst heerst dat we er alleen nog maar op achteruit kunnen gaan. Fysiek worden we bedreigd door het broeikaseffect en door nieuwe besmettelijke ziektes. Overal kunnen terroristen toeslaan. Vanwege de vergrijzing staat de aow ter discussie. Onze traditionele vrijheid van meningsuiting blijkt ineens problematisch als het om kritiek op de islam gaat. Tegenover een kleine kaste van steeds rijker wordende ondernemingsbestuurders staat de rest van de bevolking, die afnemende sociale bescherming ervaart in combinatie met een toenemende druk tot versoepeling van het ontslagrecht. Deze angsten worden gereflecteerd in het regeerakkoord: ‘Dat alles draagt bij aan ons gevoel dat het met ieder van ons individueel wel goed gaat, maar “met ons samen” minder.’[x]
De context van deze ontwikkelingen wordt voor een flink deel bepaald door de internationalisering, die maakt dat topmanagers Amerikaanse salarissen als referentie hanteren terwijl de rest van de bevolking wordt bang gemaakt met de concurrentie door Polen en Chinezen. Geen wonder dat bij het referendum over de Europese Grondwet in 2005 het aantal voorstemmers per gemeente nauw gecorreleerd was aan het welvaartsniveau.
Linkse politiek
Van een links kabinet had je mogen verwachten dat het meer nog dan het huidige kabinet geprobeerd zou hebben om tegemoet te komen aan de zorgen die leven in ons land. Het zou niet discussiëren over een versoepeling van het ontslagrecht om het werkgevers gemakkelijker te maken, maar proberen om mensen meer zekerheid te verschaffen - al moet worden gezegd dat GroenLinks hierbij minder een bondgenoot is gebleken dan de ChristenUnie.
Daarmee zou men wel tegen de tijdgeest moeten ingaan, want de tijdgeest is iets anders dan wat de meerderheid van de bevolking vindt. De tijdgeest vinden we terug in de opinies van een veel kleinere groep van beleidsmakers en publicisten. Die zijn veel rechtser dan de bevolking als het om het behoud van de verzorgingsstaat gaat en juist veel linkser in hun waardering voor de multiculturele samenleving.[xi]
Om het vertrouwen van de bevolking te bewaren zou een links kabinet moeten strijden voor het behoud van socialistische verworvenheden. Veranderingen zouden vooral betrekking moeten hebben op het terugdraaien van eerdere rechtse maatregelen – zie hoe het huidige kabinet de uitkering aan volledig arbeidsongeschikten verhoogt en de korting op de lerarensalarissen uit de periode-Deetman gedeeltelijk tenietdoet.
Daarmee zou zo’n kabinet moeten opboksen tegen de kritiek dat het recent verworven economische inzichten negeert. Onder economen geldt nu nagenoeg consensus over de stelling dat alles wat de vrije markt verstoort slecht is voor de economie. Dat geldt voor belastingheffing, voor het verstrekken van uitkeringen en voor het arbeidsrecht. Je vindt makkelijker een theoloog die niet in God gelooft dan een econoom die sceptisch staat tegenover de vrije markt. Nieuw is dat echter niet. Ook aan het begin van de vorige eeuw waarschuwden economen ervoor dat de verzorgingsstaat afbreuk zou doen aan de economie. Daarna kwam er een generatie economen die juist pleitte voor sturing van de economie - met Tinbergen als de grote voorman. Dat de economische wetenschap nu weer terug bij af is, bewijst eens te meer hoezeer economen zelf een product zijn van de tijdgeest.
Tegenstanders van een links kabinet zullen zeggen dat zo’n beleid conservatief is. De eerste geluiden in die richting waren al eind jaren zestig te horen; ik gebruikte dat toen nog als een voorbeeld ad absurdum in een betoog dat de PvdA zich beter democratisch-socialistisch kon noemen dan progressief.[xii] De vraag is of we bang moeten zijn om conservatief gevonden te worden wanneer we sociale verworvenheden verdedigen waar een grote meerderheid van de kiezers sterk aan gehecht is. Zijn we dan niet net prinses Juliana in haar angst om ouderwets te lijken?

In Socialisme & Democratie januari/februari 2008.


[i] J.P.A. Gruijters, Daarom D’66. Amsterdam 1967: De Bezige Bij, Kwadraatpocket 37, p. 55.
[ii] A. Vondeling, Nasmaak en voorproef. Een handvol ervaringen en ideeën. Amsterdam 1968: De Arbeiderspers, p. 221-2.
[iii] B. de Gaay Fortman, ‘Politieke vernieuwing’, in: S&D 1967/9, p. 565-572.
[iv] Ik heb dit eerder geopperd in P. Bordewijk, ‘Geen gewoon kabinet’, in: S&D 2000/9. Ik kreeg bijval vanuit de Eerste-Kamerfractie van de PvdA. Zie: Handelingen EK 2000-2001, 21 november 2000, p. 5-174.
[v] Ph. van Praag, Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966-1977). Amsterdam 1990: Het Spinhuis, p. 166.
[viii] G. Klein, Over de rooie. Relaas van een manisch-depressief politicus. Amsterdam 1994: Balans, p. 55.
[ix] H. Wansink, De conservatieve golf. Amsterdam 1996: Prometheus.
[x] Coalitieakkoord tussen de Tweede-Kamerfracties van CDA, PvdA en Christen Unie, 7 februari 2007, p. 4.
[xi] P. Giesen, ‘De kiezer is zowel links als rechts’, in: de Volkskrant, 1 december 2007.
[xii] P. Bordewijk, ‘De droom van Vondeling’, in: S&D 1969/2, p. 105-111.