Zoek op trefwoord :
Keerpunt 2007?
Verschenen in 'Sociaal bestek' - 12-08-2007

Je kunt de Nederlandse geschiedenis van na de Tweede Wereldoorlog opsplitsen in twee perioden van elk ca 30 jaar. In de eerste drie decennia werd de verzorgingsstaat opgebouwd. Er kwam een reeks van nieuwe sociale wetten die ouderen, werklozen en arbeidsongeschikten een beter inkomen boden dan voorheen. Dat kon vanwege de groei van de welvaart en de daaraan gekoppelde geringe werkloosheid. De overheid had een tamelijk sterke greep op de economie: zij beheerste de loonontwikkeling, de nutsbedrijven, en ook een groot deel van de woningbouw. De belasting- en premiedruk liep op en mede daardoor waren de inkomensverschillen betrekkelijk klein. Aan het eind van deze periode lieten de loonkosten nog maar weinig ruimte voor winst in de bedrijven.
Desondanks was er toen een wijdverbreide afschuw over het vigerende economische systeem. Arbeiders moesten nog steeds doen wat hun baas zei, en verdienden te weinig. Ze werden bovendien door de kapitalisten verleid om hun weinige loon te besteden aan nutteloze producten, met milieuverontreiniging als gevolg. Daarom was het hoognodig dat er ook in Nederland een revolutie kwam, en in ieder geval een drastische hervorming van de maatschappij. De studenten hadden daarbij de weg gewezen door de universitaire bestuursstructuur op zijn kop te zetten.
De behoefte tot maatschappijhervorming kwam tot uitdrukking in het gemeenschappelijke verkiezingsprogramma Keerpunt ’72 van PvdA, PPR en D’66, toen aangeduid als de progressieve drie. De ministers van deze partijen in het kabinet Den Uyl probeerden dit programma uit te voeren, maar kwamen daarbij niet tot imponerende resultaten. Zoals FNV-voorzitter Wim Kok het uitdrukte: ‘We hebben een links kabinet tussen aanhalingstekens.’[i]
Achteraf moet men constateren dat het kabinet Den Uyl juist het laatste kabinet was waaronder de verzorgingsstaat zich uitbreidde, met name door de invoering van de individuele huursubsidie, die ook de stadsvernieuwing mogelijk maakte. Begin 1976 filosofeerde Den Uyl al voor de VPRO-microfoon dat het beroep op de uitkeringen uit de hand begon te lopen. En Duisenberg introduceerde als minister van Financiën de eenprocentsnorm, weliswaar een norm voor de groei van de collectieve-lastendruk, maar toch een norm. Dat zou het echte keerpunt blijken.
Sindsdien hebben achtereenvolgende kabinetten met meer of minder succes gewerkt aan beperking van de collectieve lastendruk, aan inperking van het recht op een uitkering, en aan terugdringing van de overheidsinvloed op de economie. Pogingen daartoe onder Van Agt riepen nog te veel weerstand op om succesvol te zijn, maar er loopt wat dat betreft wel een rechte lijn van het eerste kabinet Lubbers naar het tweede kabinet Balkenende. Niet altijd wil men die rechte lijn erkennen: hagiografen van Kok doen alsof hij de eerste minister van Financiën is geweest die harde maatregelen voorstelde, en ook de spindoctors van Balkenende doen het graag voorkomen alsof de sociale zekerheid bij diens aantreden volstrekt uit de hand was gelopen, totdat Onze Lieve Heer ons Jan-Peter schonk, die in vier jaren uit de puinhopen van Paars een bloeiende economie liet geboren worden.
Een nieuw keerpunt?
Het dit jaar gesloten coalitie-akkoord tussen CDA, PvdA en ChristenUnie heeft de mogelijkheid in zich om na dertig jaar beknibbelen op de sociale zekerheid een nieuw keerpunt te markeren. Aanwijzingen daarvoor vinden we zowel in de toon van het regeerakkoord als in de maatregelen waar men het over eens is geworden. ‘Het is nodig een nieuwe balans te vinden tussen dynamiek en zekerheid’ (p.3) is hierbij de sleutelzin. We lezen nu ook weer dat in hun bijdrage aan de collectieve sector de sterke schouders de zwaarste lasten moeten dragen (p. 23), dat hadden we lang niet gehoord. Een aantal maatregelen waarmee het vorige kabinet de sociale zekerheid heeft ingeperkt, worden afgezwakt.
Het gaat daarbij niet alleen om de sociale zekerheid, maar ook om geborgenheid en de behoefte aan een eigen identiteit. Het nieuwe kabinet probeert een antwoord te geven op de afwijzing door de kiezers van de Europese Grondwet door een ander type verdragswijziging na te streven, dat meer ruimte laat aan de lidstaten. Het is opmerkelijk dat juist de grote voorstanders van het referendum, GroenLinks en D66, daar moeite mee hebben.
Hier en daar zien we ook wat meer moralisme. Het belang wordt onderstreept van gedeelde normen en waarden, van respect en van fatsoen (p. 8). Men kiest voor samen werken, samen leven, maar niet voor samen roken, samen drinken, althans niet in het café. Er komt een verbod op reclame voor alcohol op radio en televisie voor 21.00 uur.
Met die gedeelde waarden en normen heeft men het overigens nog knap lastig. Er is een overmatige aandacht voor de passage in het regeerakkoord die probeert de positie te beschermen van ambtenaren van de Burgerlijke Stand die geen huwelijk tussen mensen van hetzelfde geslacht willen voltrekken. Die passage is er in gekomen op aandrang van de ChristenUnie, maar beschermt juist degenen die de dominerende norm inzake de gelijkstelling van heteroseksueel en homoseksueel geslachtsverkeer niet onderschrijven, en geeft dus juist ruimte voor waardenpluriformiteit, in plaats van voor gedeelde waarden.
Deze bescherming van mensen met afwijkende opvattingen wordt daarentegen juist aangevochten door alweer GroenLinks en D66, die anders geneigd zijn op te komen voor waardenpluriformiteit. Het wordt spannend wanneer er een islamitische ambtenaar ten tonele verschijnt die geen huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht wil sluiten. Dan zie ik Verdonk en Wilders het stokje van D66 overnemen: ‘Gekker moet het niet worden.’
Achtergrond
Bij het afsluiten van het akkoord heeft men zich goed rekenschap gegeven van wat er leeft onder de bevolking. Het is allang duidelijk dat de meeste Nederlanders genoeg hebben van de opmars van het neoliberalisme. Wie de post bezorgt moet zich spiegelen aan de lonen in Polen of in India en moet op stukloon gaan werken, voor wie leiding geeft aan een groot bedrijf is Amerika het referentiepunt, wat leidt tot jaarlijkse salarisstijgingen in dubbele cijfers, met bij falen nog een incompetentiebonus toe.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau constateert dat er veel mensen zijn die het persoonlijk best goed gaat, maar die zich zorgen maken over de richting waarheen de samenleving beweegt, onder invloed van de internationalisering en de angst bij beleidsmakers voor de vergrijzing. Op 2 oktober 2004 zagen we de op het Museumplein de grootste demonstratie ooit tegen afbraak van de sociale zekerheid, tot verrassing van de organisatoren. Het hielp de PvdA in de meeste gemeenten aan een grote overwinning bij de raadsverkiezingen van 2006, zonder dat de PvdA zijn eigen alternatief op tafel hoefde te leggen. Men vroeg de kiezers eenvoudig een signaal af te geven.[ii]
Misschien is het duidelijkste symptoom van de aversie in de maatschappij tegen de steeds grotere rol van het geld wel het mislukken van Talpa. Mensen vinden Jack Spijkerman wanneer hij zich dik door John de Mol laat betalen niet leuk meer. Je hoeft ook echt niet van de zwarte-kousenkerk te zijn om je te ergeren aan de toenemende ranzigheid op de televisie, ook bij de publieke omroep nu die zonodig met de commerciëlen moet concurreren. Afgelopen zomer presenteerde Sonja Barend, als altijd bij de VARA, haar laatste serie TV-uitzendingen. Daarin liet zij zien hoe uitzendingen met o.a. Paul de Leeuw, Wouke van Scherrenburg en Pieter Storms aanzetten tot hufterigheid en onfatsoen.
Bij de laatste verkiezingen waren de gevolgen van de weerzin tegen het neoliberalisme duidelijk te zien. De partijen die Balkenende II steunden hielden samen van hun 78 zetels er maar 66 over, ondanks de aantrekkende conjunctuur. Alleen daarom al konden zij niet doorregeren. Maar nog veel erger was het voor de combinatie van partijen die ooit paars steunde. In 1998 beschikten deze samen over 97 zetels, bij de laatste Kamerverkiezingen kregen ze er nog maar 58. Terwijl rechts van de vertrouwde bestuurspartijen Wilders niet veel meer deed dan de positie van de vroegere LPF consolideren, ging links de SP van Jan Marijnissen van 9 naar 25 zetels, waarmee hij veel meer won dan de 9 zetels die de PvdA verloor.
Marijnissen verwoordde een kritiek op het neoliberalisme die breed gedeeld wordt in de maatschappij. Maar hij werd ook geholpen door de geringe bereidheid met hem in discussie te gaan: terwijl de kiftende schooljongens Bos en Balkenende vooral elkaars ongeschiktheid voor het premierschap probeerden aan te tonen, kon Marijnissen zichzelf zo presenteren als een aimabele oudere staatsman, aan wie je graag de leiding van het land zou overlaten.
De hervormingsagenda’s van CDA en PvdA
Het gevolg was niet alleen dat het zwaartepunt van de Tweede Kamer naar links verschoof, maar ook dat CDA en PvdA elk hun oude ‘hervormingsagenda’ loslieten. Ondanks de nota van minister De Geus van juni 2006,[iii] pleitte het CDA in zijn verkiezingsprogramma niet voor nieuwe hervormingen van de sociale zekerheid. Daarmee handelde men in overeenstemming met sommige uitspraken in het WRR-rapport De verzorgingsstaat herwogen,[iv] maar niet met allemaal.
Daarmee is Balkenende weer terug bij zijn positie als oppositieleider tegen Paars II, toen hij juist pleitte voor een rechtvaardiger inkomensbeleid, een sterkere positie voor omroeporganisaties en vakbonden, en meer geld voor de collectieve sector. Hij wilde toen met de PvdA een ander beleid voeren: ‘De kwestie lijkt vooral te worden of de PvdA wil voortgaan met een weinig bevlogen en pragmatisch beleid met soms neoliberale trekken of dat de partij hecht aan een ander type beleid.’[v] Het was de tijd waarin wethouders van CDA en GroenLinks gezamenlijk pleitten voor een ander, minder marktgericht beleid.
Dat beleid kan Balkenende nu met PvdA en ChristenUnie gaan voeren, vooral omdat er van Wouter Bos’ eigen hervormingsagenda weinig is overgebleven. Die was er vooral op gericht de overheidsfinanciën meer vergrijzingsbestendig te maken door regelingen waarvan vooral mensen met een hoger inkomen profiteerden te beëindigen of in te perken. Dat gold voor de hypotheekrenteaftrek, de aftrekbaarheid van ook hoge pensioenpremies, de vrijstelling van ouderen van de betaling van AOW-premie (fiscalisering), en de bekostiging van het hoger onderwijs door de studenten zelf via een ‘sociaal leenstelsel’. Daarnaast moest er een einde komen aan het gebruik van de levensloopregeling om vervroegd met pensioen te gaan en moest het gemakkelijker worden om werknemers te ontslaan.
Sommige van deze voorstellen (minder aftrekbaarheid pensioenpremies, sociaal leenstelsel) waren al beleid van de oude Tweede-Kamerfractie, andere zijn gelanceerd door Wouter Bos in zijn Netspar-lezing.[vi] Slechts weinig daarvan heeft het verkiezingsprogramma van de PvdA gehaald, alleen een zeer geleidelijke inperking van de hypotheekrente-aftrek in de hoogste belastingschijf en een eveneens zeer geleidelijke invoering van een gedeeltelijke fiscalisering van de AOW-premie.
Terwijl ooit de spindoctors van de PvdA dachten dat inperking van de hypotheekrenteaftrek gelijk stond aan politieke zelfmoord, bleek nu de fiscalisering van de AOW-premie zo ongeveer dat effect te hebben, nadat Marcel van Dam in zijn column in de Volkskrant had laten zien wat de inkomenseffecten waren. Het was nu het CDA dat met succes de hervormingsvoorstellen van de PvdA bestreed, niet meer ‘Bak ellende’ maar ‘Met Bos ben je de klos’. Om het tij te keren moest Bos zich steeds meer bedienen van wat zijn omgeving noemde ‘oud-linkse taal’. Volgens een campagnemedewerker kwam dat niet helemaal authentiek over, maar werkte het wel.[vii]
Bij de kabinetsformatie heeft alleen de geleidelijke en gedeeltelijke fiscalisering van de AOW-premie het gehaald, maar dan verder afgezwakt. Het belastingtarief voor ouderen met een aanvullend pensioen van meer dan € 18.000 wordt afhankelijk van de vraag wanneer ze precies met werken zijn opgehouden. Dat is een wonderlijk compromis, omdat het een volkomen nieuw element introduceert in de belastingheffing, niet alleen de hoogte van het inkomen en de herkomst wordt van belang, maar ook of men in het verleden gewerkt heeft. En dan geldt nog niet eens het aantal jaren dat men in totaal arbeid heeft verricht, maar het aantal maanden dat men na zijn 63ste heeft gewerkt. En om het nog ingewikkelder te maken: er wordt nog gepraat wat dit betekent voor inkomsten uit onderneming en mensen met een zwaar beroep.
Wanneer dit wordt doorgezet verwacht ik dat het wetgevingstraject één lange lijdensweg wordt, vooral voor de PvdA. Het CPB trekt nu al de uitvoerbaarheid in twijfel, er zal principiële kritiek komen van allerlei fiscalisten, de Raad van State zal het ontraden, in de Tweede Kamer zal het CDA benadrukken dat men het voorstel enkel steunt omdat zonder dat geen coalitie te vormen viel met de PvdA, en als het daarna al door de Eerste Kamer komt, is het nog maar de vraag of de belastingrechter deze belastingmaatstaf niet als discriminerend zal afwijzen.
Nieuwe maatregelen
Terwijl er van de verschillende ‘hervormingsagenda’s’ weinig meer over is, zien we in het coalitieakkoord juist nieuwe maatregelen om de positie van verschillende zwakke groepen er beter op te maken, met name invaliden en gezinnen met een laag inkomen.
Voor invaliden is in de eerste plaats van belang, dat bij volledig arbeidsongeschiktheid uitkeringen op basis van de WAO, de WAZ of de Wajong omhoog gaan van 70% naar 75%. Verder wordt de leeftijdsgrens voor de herbeoordeling verlaagd van 50 jaar naar 45 jaar. Wie bij die herbeoordeling een grotere verdiencapaciteit krijgt toegemeten maar toch niet aan het werk komt, kan na een jaar in aanmerking komen voor een brugbaan.
Die brugbanen maken deel uit van een nieuw stelsel van gesubsidieerde arbeid waar men op een ‘participatietop’ over wil praten met de sociale partners. Daarmee zijn de gesubsidieerde banen terug van weggeweest. Hopelijk worden dat echte banen en geen knipperlichtbanen die door een volgende coalitie weer geschrapt worden, want dan worden degenen die daarvan afhankelijk zijn wel erg het slachtoffer van de grillen van de politiek.
De coalitiepartijen trachten ook het bestaan van ouders met kinderen te vergemakkelijken dan wel hun positie te ontzien, met name bij een laag inkomen. De overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting, die van belang is voor stellen waar slechts een van de partners werkt, wordt in twintig jaar afgebouwd voor degenen die na 1971 zijn geboren en geen kinderen onder de 7 hebben.
Wanneer beide partners een baan hebben, komt er bovenop de inkomensafhankelijke arbeidskorting waar beiden van profiteren, en die in de plaats komt van de huidige algemene arbeidskorting, een inkomensafhankelijke combinatiekorting. Daarbovenop gaat dan de huidige kindertoeslag op in een inkomensafhankelijk kindgebonden budget. Al deze regelingen betekenen een tegemoetkoming aan mensen met een laag inkomen, ten koste van wie het beter getroffen heeft.
De schaduwzijde is dat er zo een opeenstapeling komt van inkomensafhankelijke regelingen, waardoor mensen nog maar weinig overhouden van een extra verdiende gulden. Daarbij moet men ook kijken naar de premies volksverzekeringen, de werknemersverzekeringen, de huurtoeslag, de zorgtoeslag en eventueel nog de terugbetaling van een studieschuld: een hogere opleiding is allang geen garantie meer voor een hoog inkomen.
Het wordt ook gemakkelijker om voor kinderen te zorgen. Beide partners krijgen een wettelijk recht op ouderschapsverlof van een half jaar. Voor bijstandsgerechtigde ouders met kinderen tot 5 jaar wordt de sollicitatieplicht geschrapt, maar komt er wel een scholingsplicht.
Gemeenten krijgen meer mogelijkheden voor een gericht armoedebeleid, ook in verband met schuldhulpverlening, en krijgen daar ook meer middelen voor. Maar tegelijkertijd wil het rijk zich ook weer meer met de uitvoeringspraktijk van de bijstand gaan bemoeien. Ik citeer het maar letterlijk, omdat ik het niet goed begrijp: “CWI, UWV en gemeenten worden via prestatie-afspraken aangespoord om hun werkzaamheden op elkaar af te stemmen en de kwaliteit en effectiviteit van de dienstverlening en re-integratie te verbeteren. Op lokaal niveau worden arbeidsmarktbeleid en re-integratie samen gebracht in één loket.” Dit lijkt mij strijdig met de ratio van de WWB, waarbij het aan de gemeenten zelf wordt overgelaten die processen zo in te richten dat de effectiviteit maximaal is.
Er is één categorie bijstandcliënten die er niet op vooruit lijkt te gaan, en dat zijn de beneden 27-jarigen. Voor hen gaat een leer/werkplicht gelden, waarbij mag worden aangenomen dat bij alleenstaande ouders beneden 27 jaar het regiem voor alleenstaande ouders voorgaat boven dat voor beneden 27-jarigen, al staat dat er niet. Ik heb al eerder aangegeven hier geen chocola van te kunnen maken.[viii] Of je ouder of jonger dan 27 bent, je kunt alleen bijstand krijgen als er geen werk voor je is. Je kunt dan ook verplichtingen opgelegd krijgen om een cursus te volgen. Er geldt dus allang een leer/werkplicht voor iedereen beneden de 65 die een uitkering wil. Een algemene leer/werkplicht, ook voor wie van zijn eigen geld leeft, zal nog wel even op zich laten wachten. Dat is ook in strijd met het verbod op dwangarbeid uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (art. 4).
Wie op grond van de leer/werkplicht een opleiding volgt zal ergens van moeten leven, of hij nu onder of boven de 27 is. Of is het de bedoeling ouders onderhoudsplichtig te maken voor kinderen tot 27 jaar? Dan zijn er toch weer allerlei regelingen nodig voor ouders die zich daar niet aan kunnen of willen houden. Bovendien kan een leerplicht voor wie net een opleiding voltooid heeft contraproductief werken: die kan beter intensief gaan solliciteren dan direct een andere opleiding volgen.
Ontslagbescherming
Eén keer komt in de tekst het woord ‘ontslagbescherming’ voor. De betekenis daarvan zou aan de orde moeten komen op de participatietop, in verband met een beoogde verschuiving van baan- en uitkeringszekerheid naar werk- en inkomenszekerheid. Het gaat dan dus niet om het doorzichtiger maken van de ontslagprocedure, maar om het makkelijker maken van het ontslag.
Tijdens de verkiezingscampagne beschuldigden Balkenende en Bos elkaar over en weer ervan de ontslagbescherming te willen aantasten. Bij een onderzoek van Maurice de Hond vlak na de Netspar lezing bleek dat het de enige maatregel uit de Netsparlezing was die door een meerderheid van de kiezers werd afgewezen. Dat gold voor 70% van de PvdA-kiezers, 57% van de CDA-kiezers, en 59% van de kiezers in zijn totaliteit. Toch wordt deze maatregel uit de oude ‘hervormingsagenda’ van CDA en PvdA nu weer uit de mottenballen gehaald.
Ik denk dat de meerderheid van de kiezers groot gelijk heeft te hechten aan een fatsoenlijke ontslagbescherming. Wie in dienst treedt bij een bedrijf maakt zich daarbij eenzijdig afhankelijk van dat bedrijf. Dat is anders dan wanneer een zelfstandige werkt voor meerdere opdrachtgevers. Daar moet tegenover staan dat wie goed zijn best doet in een bedrijf dat behoorlijk rendeert, zich geen kopzorgen hoeft te maken of hij niet binnenkort ontslagen wordt.
Gedwongen ontslag is de eerste stap naar werkloosheid, en kan gevolgd worden door echtscheiding, huisuitzetting, dakloosheid en verslaving. Het risico ontslagen te worden vermindert het te verwachten inkomen, en leidt daarmee tot welzijnsverlies, zoals aandelen minder waar worden wanneer het verwachte dividend slinkt.
Meer dan de wijk of de vereniging is het bedrijf een gemeenschap, waar mensen van afhankelijk zijn voor hun sociale inbedding. Juist daar hebben mensen behoefte aan houvast en geborgenheid. Zonder een fatsoenlijke ontslagbescherming staan werknemers weerloos tegen grillen van nieuwe managers, en kunnen ze geen beroep doen op de hun toegekende rechten. Het toekennen van ouderschapsverlof heeft alleen zin wanneer degene die daar een beroep op doet niet het risico loopt om die reden ontslagen te worden.
Of het aantreden van het vierde kabinet Balkenende werkelijk een keerpunt zal blijken in de politieke geschiedenis van ons land, of dat ook het vierde kabinet Balkenende een voortzetting wordt van de kabinetten Lubbers en Kok, zal ervan afhangen of het kabinet bereid is de werknemers in dit land een goede ontslagbescherming te gunnen. Wanneer het kabinet daarover de vakbeweging de oorlog verklaart, moet men niet verbaasd zijn wanneer bij de volgende verkiezingen de SP de grootste partij blijkt.

In Sociaal bestek augustus 2007.
Tekst ingestuurd op 24 april 2007.


[i] P. Klein en R. Kooistra, Wim Kok – het taaie gevecht van een polderjongen, p. 61. Amsterdam 1998: Prometheus.
[ii] L. van Zoonen, ‘De zachte krachten zullen zeker winnen in ’t eind – Het bindend leiderschap van Wouter Bos’ in F. Becker en R. Cuperus, Verloren slag, pp. 67-84, i.h.b. pp. 69-70. Amsterdam 2007: Mets en Schilt/Wiardi Beckman Stichting.
[iii] P. Bordewijk, ‘De sociale zekerheid nog verder uitgekleed?’in Sociaal bestek jg. 68 nr 11, november 2006, pp. 26-29.
[iv] Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, De verzorgingsstaat herwogen. Over verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden. WRR-rapporten aan de regering 76, Amsterdam 2006: Amsterdam University Press.
[v] J.P. Balkenende, ‘Groen over paars. Over de heroriëntatie van het CDA’, in F. Becker e.a. (red.), Zeven jaar paars, 22ste jaarboek voor het democratisch socialisme, pp. 229-260, i.h.b. pp. 235,241, 243-244, 252. Amsterdam 2001: De Arbeiderspers/Wiardi Beckman Stichting.
[vi] W. Bos, ‘Lessen uit het Noorden’, in Socialisme & Democratie jg. 63 nr 6, juni 2006, pp. 25-32.
[vii] E. van Bruggen geciteerd in Vrij Nederland 24 maart 2007 p. 38.
[viii] P. Bordewijk, ‘WRR presenteert warrig rapport’, in Sociaal bestek jg. 69 nr 1, januari 2007.