Zoek op trefwoord :
De mythe van het poldermodel
Verschenen in 'Socialisme & Democratie' - 09-02-2006

De vergeten geschiedenis van Nederland. Waarom Nederlanders hun verleden zouden moeten kennen
Jos Palm, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2005
Erasmus en het poldermodel
Herman Pleij, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2005
Op zoek naar Nederland
Aad Nuis, Augustus, Amsterdam-Antwerpen 2004
De deugden van een gidsland. Burgerschap en democratie in Nederland.
James C. Kennedy, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2005
Een bitter mensbeeld. De transformatie van een ontregeld land
H.J. Schoo, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2005
We zien de laatste tijd een toename van de belangstelling voor onze geschiedenis. Keerpunt daarbij was wellicht de enquête onder Tweede-Kamerleden waarbij bleek dat menige volksvertegenwoordiger in de veronderstelling verkeerde dat Willem van Oranje bij Dokkum vermoord was. Waarom werd er niet bij gezegd, maar misschien verkeerden onze parlementariërs in de veronderstelling dat Balthasar Gerardts deelnam aan de Elfstedentocht, en de Prins doodschoot toen hij na elf uur 's avonds geen stempeltje meer kreeg.
Dat gebrek aan historische kennis werd ook wel gerechtvaardigd. Moet je je als Tweede-Kamerlid niet richten op de toekomst, in plaats van op het verleden? Kun je al die feitjes niet veel beter op internet opzoeken? Vaderlandse geschiedenis, dat had iets van 'God, Nederland en Oranje', van 'daar werd iets groots verricht', van spruitjeslucht, van een op niets gebaseerd nationaal superioriteitsgevoel. Wat zal je de geschiedenis bestuderen van een volk dat tijdens de Duitse bezetting geen hand uitstak voor zijn joodse landgenoten, daarna zelf oorlogsmisdaden pleegde bij zijn pogingen de dekolonisatie van Indonesië tegen te houden, en er in Srebrenica ook al niets van bakte.
En voor het geschiedenisonderwijs op school kwam daar nog bij dat Nederland steeds multicultureler werd: waarom Turkse en Marokkaanse kinderen lastig vallen met onze Tachtigjarige Oorlog? In plaats van feiten en jaartallen te leren moesten kinderen historische verbanden leren zien. En dus concentreerde het geschiedenisonderwijs zich op het soort geschiedkundige verklaringen waar Karel van 't Reve zich vrolijk om maakte: de Romeinen ontwikkelden nooit machines omdat ze slaven hadden, maar in de negentiende eeuw werd de slavernij afgeschaft omdat toen machines hun werk konden overnemen.
Intussen was er wel een steeds toenemende belangstelling voor stads- en streekgeschiedenis. Lokale geschiedkundige verenigingen groeien en bloeien, en studiezalen van stads- en streekarchieven zitten vol genealogische onderzoekers. Recente uitgaven over de geschiedenis van Amsterdam, Leiden en Den Haag vinden gretig aftrek, en bedrijven en instellingen laten ter gelegenheid van jubilea of fusies hun geschiedenis beschrijven. De burgemeester van Leiden verklaarde onlangs een nieuwe boekenkast te hebben aangeschaft vanwege alle boeken over aspecten van de Leidse geschiedenis waarvan hij het eerste exemplaar in ontvangst nam.
Herman Pleij (p. 87-88) wijst in dat verband ook op de braderieën en braderettes waar oude ambachten worden beoefend, en Archeon-achtige ambiances waar mensen de Middeleeuwen of andere periodes naspelen. Het toerisme moet ook veel bijdragen aan de historische belangstelling: van oudsher begint de Guide Michelin met een peu d'histoire, en voor wie geen zin heeft zo'n gids te kopen is tegenwoordig elk historisch gebouw voorzien van een bordje met verklarende tekst.
Van de weeromstuit is er ook weer meer belangstelling voor de nationale geschiedenis. Geert Mak had groot succes met De eeuw van mijn vader. Allerlei auteurs proberen de vaderlandse geschiedenis opnieuw te beschrijven, en er is veel discussie welke jaartallen en gebeurtenissen in ieder geval op school geleerd moeten worden, de canon. Ex-maoïst Jan Marijnissen bepleit de oprichting van een nationaal historisch museum, en Thomas von der Dunk beschreef hoe dat eruit zou moeten zien.
Ten dele zal dit een reactie zijn op de gebleken historische onkunde van onze volksvertegenwoordigers. Maar de toegenomen historische belangstelling heeft ook te maken met vragen naar onze eigen identiteit, die zijn opgekomen in het debat over de multiculturele samenleving. 'Wat maakt dit land tot wat het is?' vraagt Aad Nuis zich af (p. 13). 'Als we integratie zo belangrijk vinden, moeten we dat toch uit kunnen leggen.'
Alle vijf de hier besproken boeken proberen op een of andere manier antwoord te geven op deze vraag. Daarbij doen ze elk aan geschiedschrijving, maar over verschillende periodes. Palm beschrijft de geschiedenis van Nederland vanaf de Romeinse Tijd, Pleij gaat terug tot Erasmus, Nuis tot de jongensjaren van zijn vader, Kennedy en Schoo tot de sixties. Maar ook van deze auteurs blijkt de historische kennis niet altijd vlekkeloos: volgens Palm (p. 67) zou de Benelux opgericht zijn op 1 januari 1948, terwijl toen de douane-unie in werking trad, en Nuis laat de Watergeuzen al in 1568 Den Briel veroveren (p. 24) in plaats van in 1572. Volgens Nuis was er ook in de begintijd van de radio al luistergeld (p. 181), maar dat is toch echt pas ingevoerd in 1940.
Wat maakt Nederland tot Nederland? In ieder geval het territorium. Nederland beslaat 33.943 km2 landoppervlak in Europa, en dat gebied is precies afgegrensd. Wilt u zien hoe precies, ga dan naar Baarle-Nassau en Baarle-Hertog, waar het Nederlandse en het Belgische grondgebied door elkaar zijn geklutst. Maar voor elke vierkante meter is aangegeven in welk land u bent.
Het feit dat Nederland een afgegrensd territorium heeft, betekent dat er wetten en andere regels zijn die binnen dat territorium gelden, en daarbuiten niet. Er zijn dus ook mensen voor wie die regels gelden, en die over die regels met elkaar praten. Via verkiezingen beïnvloeden die mensen ook welke regels er gaan gelden. Nederland is dus een politieke gemeenschap, net als een gemeente, een provincie of de Europese Unie.
Maar er is wel een verschil in de mate van betrokkenheid, zoals blijkt uit de opkomstpercentages bij verkiezingen. Dat heeft alles te maken met het bereik van de media. Regionale media verliezen aan belang, Europese media zijn er nauwelijks. Nederland is daardoor een veel hechtere politieke gemeenschap dan Zuid-Holland of de Europese Unie. Je hoeft ook niet in Nederland te wonen om te behoren tot de Nederlandse politieke gemeenschap. De PvdA heeft afdelingen in Brussel en New York, waartegenover staat dat veel immigranten in Nederland juist kranten lezen uit hun land van herkomst. Toch zijn ook migranten meer deel van de politieke gemeenschap in hun woonland dan ze zichzelf vaak realiseren: de recente onlusten in Frankrijk sloegen vanuit de Parijse banlieu over naar heel Frankrijk, maar kregen daarbuiten nauwelijks navolging.
Zo'n politieke gemeenschap heeft ook symbolen, al fungeren die niet voor iedereen. Veel Nederlanders hechten aan ons koningshuis, maar het daarvan afgeleide oranje kleurt de straten pas bij internationale voetbalwedstrijden. Er zijn de molens, de Deltawerken, de bloembollenvelden en het Delfts blauw. Via die symbolen kunnen we ook trots zijn op Nederland. Veel mensen ontlenen die trots aan sportkampioenschappen. Zelf heb ik dat gevoel eerder wanneer ik hoor dat waterstaatsingenieurs uit New Orleans te rade gaan bij hun Nederlandse collega's, of dat mensen als Max van der Stoel en Peter van Walsum belangrijke internationale functies vervullen.
Maar met die symbolen ben je er niet. Ik kom af en toe bij een Turkse kleermaker die een levensgroot portret van Beatrix en Claus in zijn winkel heeft hangen. Dat portret geeft een leuk exotisch tintje aan die winkel, want een Nederlandse winkelier zou zoiets nooit doen. Daarom neem ik ook met enige verbazing kennis van de rituelen waarmee men de naturalisatie van vreemdelingen wil omgeven: het zingen van het volkslied, het overdragen van een vlag, dat is toch ontzettend on-Nederlands?
Er is iets diepers dat ons Nederlanders onderscheidt van anderen dan het stukje grond dan we bewonen en onze symbolen. Dat heeft te maken met hoe wij in het leven staan, onze mentaliteit, onze normen en waarden, onze cultuur. Het zijn dingen die niet zo een, twee, drie uit een boekje te leren zijn, maar die zich gevormd hebben in de loop van de geschiedenis.
Jos Palm heeft het in dat verband over De vergeten geschiedenis van Nederland. Het is een korte weergave van de vaderlandse geschiedenis waarbij Palm op zoek is naar wat ons samenbindt. In dat verband noemt hij aan de ene kant tolerantie en vrijheid, en daartegenover voorzichtigheid en domperij. Daartussen staat de gematigdheid (p. 12).
Die vrijheidsdrang bleek al bij de opstand van de Germaanse stammen tegen de Romeinen (p. 19). In de late Middeleeuwen krijgen vrijheids- en ondernemingszin gestalte in de zich ontwikkelende stedelijke samenleving (p. 25), terwijl de moderne devotie ons maatschappelijke gedisciplineerdheid en de afwijzing van lawaai en aanstellerij bijbracht (p. 24).
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog was de vrijheidsdrang boven de grote rivieren groter dan in het zuiden (p. 27). Maar voor die vrijheidsstrijd was het nodig dat gematigden en radicalen samenwerkten, het levenswerk van Willem van Oranje (p. 28).
In die cruciale beginperiode [...] worden burgermoed en burgerdeugd gevonden, tolerant gezond verstand en voorbeeldige opstandigheid, niet om eigentwil, maar om de 'zaak' Nederland. Diezelfde kwaliteiten zijn ook te vinden in de lange negentiende eeuw, als de democratie voor allen wordt, en in de jaren 1945 tot heden als de democratie sociaal wordt (p. 73).
Onze gematigdheid bleek nog in 1918 toen Troelstra zijn partijgenoten niet meekreeg om revolutie te maken (p. 12).
Palm beschouwt de jaren zestig van de twintigste eeuw als een tijdelijke breuk. Toen ging het besef verloren dat de samenleving is gebaat bij evenwicht en orde (p. 71). Maar sinds de moord op Pim Fortuyn is ons land weer op zoek naar de zekerheden van Jacob Cats en Toon Hermans (p. 72). 'Nederland wordt steeds opnieuw weer een samenleving van min of meer gelijken die anderen "gunnen" waar ze zelf ook recht op menen te hebben.' Het wordt geregeerd door mensen als Joop den Uyl en Job Cohen, die de boel bij elkaar proberen te houden (p. 85).
De boodschap van Herman Pleij in Erasmus en het poldermodel is niet veel anders dan die van Palm. Ook hij benadrukt de gematigdheid, en wijst daarbij op tal van Nederlandse gezegden als 'de soep wordt niet zo heet gegeten als hij wordt opgediend',
'komt tijd komt raad', 'morgen is er weer een dag', 'bezint eer ge begint' en vooral 'leven en laten leven' (p. 20). Ik zou eraan willen toevoegen: 'doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg'.
Maar Pleij brengt door uitgebreid stil te staan bij Erasmus wel een ander element in. Erasmus was aan de ene kant een toonbeeld van gematigheid. Hij sloot zich niet aan bij de reformatie, maar bleef op zijn eigen relativerende wijze de moederkerk trouw: 'Ik verdraag deze kerk tot ik een betere zie'. Maar tegelijkertijd was Erasmus een genadeloze spotter. Pleij brengt hem daarmee in verband met de latere rederijkers, maar ook met de cultuur van cabaretiers en columnisten waarvan Nederland er tegenwoordig zoveel kent (p. 62-3).
Maar wat ook bij Nederland hoort, is dat we die kritiek en spotternij van elkaar verdragen, zij het soms tandenknarsend. Erasmus hamerde op 'discussiëren, het uitlokken en accepteren van meningen, leren luisteren, de verplaatsing in denkwereld en argumenten van tegenstanders, het hanteren van het eigen geweten als leidraad, introspectie, het rusteloze streven naar het overtuigen van een ander en consensus.'
En daar legt Pleij de relatie met het poldermodel, waarvan de kern volgens hem is 'de eigenzinnige combinatie van conflictmodel en consensusbereidheid' (p. 26). Dat gaat verder dan de manier waarop vakbonden en werkgevers met elkaar omgaan, maar typeert ook de oude zuilensamenleving met bevolkingsgroepen die met de rug naar elkaar staan maar elkaar wel groeten op de trap, terwijl hun leiders intussen de noodzakelijke compromissen sluiten.
Dat poldermodel wortelt volgens Pleij in de strijd tegen het water, die om een merkwaardige combinatie van gelijkheid en gedwongen samenwerking vroeg. 'Het aanwezige democratisme en het groeiende gevoel van een basaal egalitarisme blijken vervolgens uitermate vruchtbaar voor de ontwikkeling van een (vroeg)kapitalistisch georiënteerde economie, die haar zetel vindt in de snel tot steden uitgroeiende marktplaatsen' (p. 27-8).
Het resulteerde in de achttiende eeuw in een ongekende mate van persvrijheid (p. 81), en het maakt dat tegenwoordig 'geen land ter wereld zo veel overeenkomst in opinie laat zien als vrijheid van godsdienst en geweten ter sprake komen, homoseksualiteit en echtscheiding' (p. 86). Tegelijkertijd levert het besef daarvan een gevoel van morele superioriteit op dat ook al eeuwen oud is, maar maakt de sfeer van gematigdheid Nederland ook geschikt als zetel van internationale organisaties (p. 84-5). Erasmus wees al op de morele superioriteit van de Hollandse stadsbevolking, maar hekelde tegelijkertijd het tekort aan intellectuele belangstelling.
Op zoek naar Nederland lijkt in het begin sterk geïnspireerd door De eeuw van mijn vader. Het begint bij het leven van Nuis' vader in het oer-Nederlandse dorp Sliedrecht, maar gaat al spoedig over naar het leven van Aad Nuis zelf. De ontzuiling is de rode draad die door het boek loopt.
Voor iemand die Tweede-Kamerlid en staatssecretaris voor D66 is geweest, schrijft Nuis opmerkelijk relativerend over die partij. Hij vindt dat D66, als gevolg van 'het onbewuste isolement van de weldenkenden' ten onrechte het ideaal van de mondige burger verwarde met de bestaande werkelijkheid waarin mensen vatbaar zijn voor 'nauwelijks beredeneerde vlagen van hevige opwinding' (p. 157-8). Dit is geen gepassioneerd pleidooi voor het algemeen kiesrecht, laat staan voor het referendum.
Eigenlijk maakt Nuis alleen in het laatste hoofdstuk de titel van zijn boek waar. 'Het land, de zee en de omstandigheden hebben de mensen hier tot protestanten gemaakt lang voor het protestantisme was uitgevonden', want: 'gezag was nodig, maar moest zich in de praktijk bewijzen.' 'De onafhankelijkheid en gelijkwaardigheid van de Nederlandse vrouwen deed eeuwen geleden mannelijke bezoekers al versteld staan.' 'Er loopt een rechte lijn van de bandeloze hufters op de schilderijen van Brueghel en Jan Steen naar de oranjekermis die tegenwoordig internationale sportevenementen onveilig maakt.' (p. 218-9)
De deugden van een gidsland is de inaugurele rede waarmee de Amerikaan James Kennedy in 2004 de leerstoel Nieuwste Geschiedenis aan de Vrije Universiteit aanvaardde. Ook die gaat over normen en waarden in Nederland, maar vooral over de manier waarop die in de jaren zestig en daarna veranderd zijn. Kennedy verbaast zich erover dat in Nederland de discussie over normen en waarden als iets van de laatste tijd wordt gezien, omdat juist de periode waarin Nederland zich in de internationale politiek als gidsland presenteerde, die hij laat lopen van 1960 tot 1985, Nederland vol moralisme was. Hij geeft daar ook sprekende voorbeelden van.
Wel kun je veranderingen in normen en waarden aanwijzen. Zo werd het morele appel om de omgeving schoon te houden – 'laat niet als dank voor het aangenaam verpozen ...' – ingeruild voor zorg om het milieu (p. 32-4), om later weer terug te komen. Het hebben van veel kinderen werd in korte periode van deugd tot ondeugd (p. 36). Nederland ging anders denken over abortus en euthanasie, waarbij volgens Kennedy in Nederland de acceptatie van abortus veel meer strijd kostte dan die van euthanasie, terwijl dat in Scandinavië net omgekeerd was (p. 31-2).
Kennedy constateert dat tegenwoordig in Nederland een soort schaamte over onze gidslandpretenties heerst; hij lijkt terug te verlangen naar de jaren zestig. Dat komt vooral tot uitdrukking aan het eind van zijn rede, waar hij het universitaire bedrijf beziet. Hij vindt dat het aan de universiteit te veel draait om het opleiden van specialisten en te weinig om reflectie. Universiteiten zouden de proeftuin moeten zijn van een democratische maatschappij. Dat waren nu juist de motieven van de revolutionaire studenten: afkeer van vakidioten en verlangen naar medezeggenschap van alle geledingen op alle niveaus.
En dan is er het boek van Schoo, een bundel columns die vanaf 2003 verschenen zijn in de Volkskrant. Schoo beschrijft daarin hoe het kabinet Balkenende met zijn normen-en-waarden-offensief afrekent met de jaren zestig. Hij denkt daar dus anders over dan Kennedy. De titel Een bitter mensbeeld is ontleend aan kritiek op Balkenende door Marijnissen, die niet gelooft dat je de sociale zekerheid moet inperken omdat mensen dan eerder werk zoeken.
Schoo is het met Balkenende eens, en vindt het niet erg om van een bitter mensbeeld beschuldigd te worden. Hij schijnt zich niet te realiseren dat in de crisistijd op dezelfde manier tegen werklozen werd aangekeken. Voor de huidige politieke verhoudingen is interessant dat het mensbeeld van Schoo en Balkenende ook dat van Wim Kok is, maar niet dat van Bert de Vries.
Schoo is lid van de PvdA, maar heeft weinig op met het socialisme. Hij noemt zichzelf een rechtse sociaal-democraat, want 'rechts zonder meer is wel heel erg bars.' (p. 94) Hij beschouwt links als een slecht beheerder van overheid en economie (p. 95), en gelooft dat de kiezer in slechte tijden de economie liever aan rechts dan aan links toevertrouwt, wat in Duitsland bij de laatste verkiezingen overigens niet gebleken is. Waarom hij zich dan toch als sociaal-democraat afficheert wordt niet helemaal duidelijk, maar de penningmeester van de PvdA zal er blij mee zijn.
Wie een bundel columns publiceert, accepteert dat wat hij schrijft later achterhaald kan blijken, en Schoo is dat risico niet uit de weg gegaan. Maar het blijft komisch dat hij in oktober 2003 blij is dat een kabinet zonder PvdA goed zaken kan doen met de vakbeweging (p. 45), wat uiteraard de verdienste is van het kabinet, om vervolgens wanneer tussen kabinet en vakbeweging de pleuris uitbreekt, de schuld te geven aan de bonden (p. 54).
Als strategisch adviseur zou Wouter Bos weinig aan hem hebben. Tijdens de formatie-onderhandelingen tussen Bos en Balkenende noemde Schoo dit een 'tegennatuurlijke' coalitie, waar links noch rechts gelukkig mee zou worden (p. 30), maar eind 2003 waarschuwt hij de PvdA niet te dagdromen over een linkse meerderheid, want als het erop aankomt heeft de PvdA 'meer gemeen met CDA en VVD dan met klein links' (p. 49). Zo komen we dus nooit in de regering.
Schoo keert zich vooral tegen het deftige, post-materialistische links, zoals zich dat vanaf de jaren zestig ontwikkeld heeft, en dat meer als 'arbiter of taste' dan als ideologie optreedt (p. 18). Van hem hoeft het Groene Hart niet open te blijven, en hij is tegen de 'ambtenarennatuur' van de Oostvaardersplassen (p. 116). Schoo moet niets hebben van de individuele huursubsidie, het gedoogbeleid voor softdrugs (alcohol is natuurlijk héél wat anders), en het terugdringen van de automobiliteit door het openbaar vervoer te bevorderen (p. 126). Soms haalt hij daarbij dingen door elkaar: hij noemt de stadsvernieuwing uit de jaren zeventig een laatste oprisping van het ingenieurssocialisme (p.129), maar het was daar juist een reactie op. Geen cityvorming en grote doorbraken meer, maar kleinschaligheid en bouwen voor de buurt.
Schoo constateert terecht dat deftig links het koningshuis met fluwelen handschoenen aanpakt (p. 18), want Beatrix en Mabel Wisse Smit zijn zelf de verpersoonlijking van deftig links. En waar Aad Nuis zich afvraagt of dat referendum nu eigenlijk wel zo'n verstandig idee was, juicht Schoo het juist toe dat Fortuyn daarbij de weg voor D66 heeft gebaand (p. 32).
Schoo keert zich ook tegen de multiculturele samenleving, en is blij dat Fortuyn stem heeft gegeven aan de problemen die veel mensen daarmee ondervinden. Maar het is opmerkelijk dat hij zich daarbij juist beroept op klassieke linkse idealen, zoals het behoud van de verzorgingsstaat (p. 151) en afkeer van maatschappelijke segregatie (p. 145). Hij verwijt links met de knieval voor het multiculturalisme en voor allerlei vormen van obscurantisme in strijd te handelen met 'traditionele linkse uitgangspunten' (p. 162). Schoo blijkt pas links wanneer hij links kan beknorren.
Maar hoe zit het dan met Schoo's waardering voor Balkenende's normen-en-waarden offensief? Is dat offensief niet juist gebaseerd op het obscurantisme waar links juist traditioneel tegen is? Zoals de pogingen van Maria van der Hoeven om het religieus geïnspireerde pseudo-wetenschappelijke concept intelligent design een plaats te geven gelijk aan de evolutieleer. Of Agnes van Ardenne, die religie als unieke inspiratiebron voor de moraal ziet. En Piet Hein Donner, die grootvaders godslasteringswet uit de la haalt.
Wanneer er in Nederland één groep is, die een afkeer heeft van de normen en waarden die zich in de jaren zestig ontwikkeld hebben, dan zijn het de islamitische migranten uit het Middellandse-Zeegebied. Zij zijn de ware voortzetters van de joods-christelijke traditie in Nederland. Toch werd dat door links geaccepteerd, omdat de Tweede Wereldoorlog geleerd had waar intolerantie voor minderheidsgroepen toe leidt. Deftig links kwam daarmee echter wel steeds meer in een spagaat, zeker toen duidelijk werd dat de islamieten zelf niets moesten hebben van die andere minderheidsgroep, de homo's.
Schoo's opvattingen, maar niet alleen de zijne, zijn hier het spiegelbeeld van, en daarmee even inconsistent. Hij is tegen het multiculturalisme, omdat dat traditionele linkse opvattingen in de weg zit. Dat multiculturalisme behoort tot de erfenis van de jaren zestig, en daarom is Schoo blij met Balkenende die ons van die erfenis wil bevrijden. Maar hij is teleurgesteld dat het CDA dat in 2002 nog pleitte voor een monoculturele dus christelijke samenleving, nu de islam gelijkwaardig acht aan het christendom (p. 13).
Het komt allemaal omdat de erfenis van de jaren zestig, en vooral wat er is beklijfd van de seksuele revolutie, juist in strijd is met het multiculturalisme. Die erfenis is niet los te denken van de geloofsafval die toen op grote schaal ontstond. En het ligt voor de hand dat Christenen die die erfenis willen bestrijden in de Islam een welkome bondgenoot zien, al zijn ze dan weer niet bereid islamieten ook hun eigen eed af te laten leggen. Dat komt omdat ideologisch de Islam een bondgenoot is voor het CDA, maar het electoraal beter uitkomt zich van de Islam te distantiëren. En zo bevindt ook het CDA zich in een spagaat.
Wat heeft dit nu nog met onze volksaard te maken? Bestaat die wel? Volgens Pleij is juist de gretige ontkenning daarvan een typisch voorbeeld van de Nederlandse identiteit (p. 36). Volgens Nuis zijn volkskarakters wetenschappelijk uit de mode ( p. 220). Er bestaat echter ook een andere benadering van het begrip volksaard dan via de geschiedenis, meer kwantitatief in plaats van kwalitatief.
In 1980 publiceerde Geert Hofstede het boek Culture's consequencies, waarin de resultaten werden gepresenteerd van enquêtes om verschillen te achterhalen tussen opvattingen in verschillende landen over hoe wij met elkaar om moeten gaan. Dat gebeurde niet uit zuiver wetenschappelijke belangstelling, want dan was het onderzoek wellicht gehinderd door het soort bedenkingen waar Pleij en Nuis op wijzen, maar omdat IBM merkte dat je vestigingen in verschillende landen vanwege cultuurverschillen op verschillende wijze moest leiden. Hofstede, hoewel van oorsprong ingenieur, is de meest geciteerde Nederlander op het terrein van de maatschappijwetenschappen geworden, al wordt hij onder historici weinig gekend.
Hofstede onderscheidde culturen in eerste instantie naar vier dimensies: de acceptatie van machtsverschillen, de mate van individualisme, de behoefte aan een prettige werkomgeving (feminiteit) vs de behoefte om individueel te scoren (masculiniteit), en de behoefte aan onzekerheidsvermijding. Nederlanders scoorden gemiddeld op deze laatste index, maar hoog op de individualisme-index en extreem hoog op de femininiteitsindex, wat ook inhoudt dat sekse-rollen weinig gescheiden zijn. Bij de machtsafstand zie je een sterk verschil tussen landen met een katholieke en met een protestantse traditie.
Aan de hand van de door Hofstede verzamelde gegevens kun je nagaan welke landen in cultureel opzicht op elkaar lijken. Nederland blijkt dan het meest te lijken op de Scandinavische landen, en het meest daarvan op Noorwegen. Daarna komen de westerse voormalige Engelse koloniën, van Nieuw-Zeeland tot Zuid-Afrika. Dan pas komen de ons omringende landen in Europa. Ook in het Tilburgse European Values onderzoek concludeert men dat Nederland met de Scandinavische landen één cluster vormt.
Dit roept twijfels op over de herkomst van het poldermodel. Pleij en Nuis verklaren onze democratische instelling uit de strijd tegen het water, maar een geringe machtsafstand vind je in heel Noord-Europa. Toen in het jaar 1000 het IJslandse parlement – dat bestond toen al – besloot om het Christendom tot staatsgodsdienst te maken, werd bepaald dat de beelden van de oude heidense goden moesten verdwijnen uit de openbare ruimte, maar dat ieder die dat wilde ze binnenshuis mocht houden. Dat werd dus gedoogd. Typisch het poldermodel, zouden Pleij en Nuis zeggen, maar het was dus het fjordenmodel.
Daar staat tegenover dat het duizenden jaren oude watermanagement in de delta's van de Nijl en van Mesopotamië uiterst autoritaire regiems heeft opgeleverd. De verklaring van onze volksaard uit de strijd tegen het water is dus zo'n pseudo-wetenschappelijke verklaring waar Van 't Reve zich vrolijk om maakte. Wanneer wij heel hiërarchisch zouden denken, zou dat net zo goed uit de strijd tegen het water verklaard kunnen worden: vereist de aanleg van dijken niet dat iedereen zich zonder morren ondergeschikt maakt aan het algemeen belang?
Er bestaat dus wel zoiets als onze volksaard, maar die heeft weinig met de strijd tegen het water te maken. Hofstede maakt een onderscheid tussen landen die wel en niet tot het Romeinse Rijk behoord hebben. Dat Rijk was sterk hiërarchisch georganiseerd, terwijl de Germanen deel uitmaakten van vrijgevochten stammen, waar het koningschap nog niet erfelijk was. Als gevolg van die meer democratische cultuur koos het noorden voor het protestantisme, terwijl in het zuiden de katholieke kerk zich kon handhaven.
Nederlanders denken weinig hiërarchisch, en vrouwen genieten er veel vrijheid – zelfs om niet of part-time te werken. Wij zijn nogal direct in onze meningsuitingen, maar accepteren dat ook van anderen. Volgens Pleij is Nederland een integratieland als geen ander in de oude wereld (p. 78). Elke minderheid laten wij zo veel mogelijk in zijn waarde, of het nu dienstweigeraars zijn of vegetariërs. Eten katholieken op vrijdag alleen maar vis, dan hebben pensions die dag vis op het menu staan. Dat geldt ook tegenover vreemdelingen: joden, Chinezen, Indische Nederlanders en Surinamers hebben zo hun plekje gevonden. Of vrouwen nu met een hoofddoekje willen lopen of met hun borsten pronken tijdens het Antilliaanse zomercarnaval, het moet allemaal kunnen.
Maar die tolerantie moet wel wederzijds zijn. Wanneer wij Moslims respecteren, moeten zij ook accepteren dat hun kinderen les krijgen van een homoseksuele onderwijzer. Ze mogen in hun hart Nederlandse vrouwen als hoeren beschouwen, maar ze moeten ze niet lastig vallen. En ze moeten er dan ook tegen kunnen dat anderen hen voor geitenneukers uitmaken.
Op het moment dat die wederzijdse tolerantie ontbreekt, valt de basis weg voor het geloof in de multiculturele samenleving. Dan helpt het niet meer om Anne Frank aan te roepen, maar is er een probleem, dat we in ieder geval moeten erkennen, ook al weten we niet goed hoe het aan te pakken. Want om nog eens een oer-Hollands gezegde te gebruiken: we zijn wel goed maar niet gek.

Socialisme & democratie jg. 63 (2006) nr 1/2.