Zoek op trefwoord :
De Leidse Schouwburg: drie eeuwen subsidiegeschiedenis
Verschenen in 'B&G' - 30-09-2005

Dit jaar viert de Leidse Schouwburg zijn driehonderdjarig jubileum. Daarmee is de Leidse Schouwburg de oudste schouwburg van ons land. Het jubileum was aanleiding voor een groot historisch onderzoek naar de geschiedenis van de Schouwburg,[i] waarbij ook is nagegaan in welke perioden de Schouwburg financieel werd gesteund door het stadsbestuur en wat daarbij de motieven waren.
De toestemming aan Van Rijndorp was om verschillende redenen een opmerkelijk besluit. Er waren toen nog slechts weinig steden in Nederland die over een vaste schouwburg beschikten, en Leiden werd de eerste stad met een schouwburg direct aan de openbare weg. In de meeste steden werden alleen toneelvoorstellingen gegeven tijdens de jaarlijkse kermis, in tenten of in de open lucht, althans wanneer de plaatselijke kerkenraad al niet door pressie op het stadsbestuur wist te verhinderen dat er überhaupt toneel gespeeld werd. In Leiden heerste er begin achttiende eeuw een veel liberaler klimaat.
Het besluit was ook opmerkelijk vanwege de gunstige condities die Van Rijndorp werden toegestaan: hij hoefde niet te betalen voor de grond en de stad zou bovendien zorgen voor de verwijdering van een schuur. Van Rijndorp kreeg het monopolie om toneelstukken op te voeren voor zichzelf, zijn vrouw en zijn kinderen, vrijstelling van belastingen en zelfs een subsidie van ƒ 500, terwijl de stad nog pas kort geleden had moeten bezuinigen.[ii]
Nu was ƒ 500 ook in die tijd geen bijzonder hoog bedrag. Wanneer we het omrekenen in prijzen van nu gebruik makend van een combinatie van prijsindices door het iisg,[iii] blijkt dat de subsidie overeenkwam met zo'n € 5.000 in 2005, niet zonder betekenis, maar bepaald ook geen exorbitant bedrag. Het bijzondere van deze subsidie ligt dan ook niet zozeer in de hoogte van het bedrag, als wel in het feit dat deze überhaupt verleend werd. Dat toonde het gunstige culturele klimaat in de stad, maar ook het respect dat Van Rijndorp als toneelleider in de voorafgaande jaren verworven had.
Er waren ook praktische motieven, zoals blijkt uit de argumentatie bij het besluit. De economische situatie van de stad ging achteruit, waardoor niemand het braakliggende terrein wilde kopen of er een bedrijf wilde vestigen. Wellicht hoopte men dat een schouwburg ook de aantrekkelijkheid van Leiden als woonplaats zou vergroten. Maar uiteindelijk gaf de afdracht aan het Weeshuis van ƒ 300 per jaar waartoe Van Rijndorp zich verplichtte, de doorslag. Daarmee was de eenmalige subsidie van ƒ 500 niet meer dan een spierinkje om een kabeljauw te vangen.
Het Heilige Geest- of Arme Wees- en Kinderhuis, kortweg aangeduid als 'het Weeshuis' was een grote instelling met een budget van tienduizenden guldens. Een aanzienlijk deel hiervan werd bekostigd uit de opbrengst van eigen bezittingen, zoals huizen en landerijen, uit collectes, en uit de 'kinderwinsten', het loon dat het Weeshuis ontving van werkgevers waar wezen te werk waren gesteld. Maar het Weeshuis ontving ook rechtstreeks de opbrengst van een aantal belastingen, zoals de accijnzen op wijn en bier, een bedrag te betalen bij trouwerijen met rijtuigen en schuiten, en eenderde van de opbrengst van de kermis. Veel steden kenden een dergelijke regeling. In Amsterdam werd de Schouwburg zelfs door de regenten van het Weeshuis geëxploiteerd.
We zien dus dat de welwillendheid waarmee Jacob van Rijndorp bejegend werd weliswaar niet los stond van het liberale culturele klimaat in Leiden, maar dat het stadsbestuur ook harde economische argumenten had om de bouw van de nieuwe schouwburg mogelijk te maken.
De afdrachten aan het Weeshuis
De afdrachten door de Schouwburg aan het Weeshuis gingen door tot en met 1822. Wel werd de regeling nu en dan gewijzigd. Na Van Rijndorp's dood in 1720 hadden zijn vrouw en dochters moeite zijn Groote Compagnie der Haagse en Leidse Schouwburgen in stand te houden. In 1729 valt het gezelschap uiteen, waarna de Schouwburg van tijd tot tijd verhuurd wordt, maar vaak ook langere tijd onbespeeld blijft. Omdat de afdracht van ƒ 300 per jaar onder die omstandigheden bezwaarlijk is, komt er een nieuwe regeling, waarbij de eigenaren van Schouwburg alleen geld verschuldigd zijn wanneer er daadwerkelijk gespeeld wordt, en wel twee stuivers per zittende bezoeker plus een vast bedrag voor de staanplaatsen. Per saldo bleek dit voordelig voor het Weeshuis.
De bedragen werden geïnd van de bezoekers door een collectant die zelf 10 % van de opbrengst mocht houden om hem te stimuleren niemand over te slaan. Vanaf 1750 is een register bijgehouden waarin per avond is aangegeven van hoeveel bezoekers de twee stuivers geïnd zijn, wat een rijke bron is voor theaterhistorici.
De regenten van het Weeshuis krijgen nu ook belang bij de exploitatie. We weten dat in 1775, toen de Schouwburg in handen was gekomen van Van Rijndorps geestelijk onvolwaardige kleindochter Anna Nivelon en haar incompetente echtgenoot, de regenten zich gewend hebben tot het bestuur van de Rotterdamse Schouwburg met het verzoek om in Leiden een stuk op te laten voeren ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van Leidens Ontzet, wat overigens geweigerd werd.[iv]
In 1797 wordt bepaald dat ook weeshuizen van andere gezindten in de opbrengst moeten delen, en vanaf 1809 wordt de twee-stuiversregeling vervangen door de afdracht van ƒ 14 per voorstelling. In 1811 wordt het 10 % van de recette, conform de vermakelijkheidsbelasting zoals Napoleon die in Frankrijk had ingevoerd, en in 1816 wordt het weer een vast bedrag per voorstelling, nu meestal ƒ 20.
Subsidie
Ondanks de afschaffing van de afdracht aan het Weeshuis, dreigden de eigenaren van de Schouwburg in 1827 de exploitatie te zullen staken wanneer zij geen subsidie zouden krijgen. In 1809 hadden hun voorgangers veel geld geïnvesteerd in het toen wegens bouwvalligheid gesloten gebouw. De opbrengst bleef echter vaak achter bij een redelijke rente op het geïnvesteerde vermogen. Zij verwezen ook naar de subsidie voor het toneel in Amsterdam – 'om nog maar te zwijgen van Den Haag' – en dreigden de exploitatie van de Schouwburg te zullen staken.
De brief was kennelijk opgesteld in overleg met het stadsbestuur, want in de gemeenteraad bevestigt burgemeester De Mey van Streefkerk dat zonder subsidie de Schouwburg inderdaad gesloten zal worden. Hij acht het echter van belang 'om zoo wel tot nut als genoegen van de ingezetenen dezer Stad en van de Leden der Hoogeschool, het gebouw van den Schouwburg te behouden'. Op zijn voorstel verleent de gemeenteraad een subsidie van ƒ 1000,- per jaar. Het gebouw zal één keer per jaar door de stadsarchitect zowel van buiten als van binnen moeten worden geïnspecteerd, opdat deze aan b&w kan rapporteren welk deel van de verleende subsidie aan het onderhoud van het gebouw moet worden besteed. Verder wordt van de eigenaren van de Schouwburg onder meer verwacht dat 'er door goede nationale en andere tooneelisten goede stukken gegeven worden' en dat ze in 1828 het hele gebouw van binnen laten verven.
In de jaren veertig van de negentiende eeuw ontstaat onvrede over de kwaliteit van de voorstellingen, waardoor de subsidie ter discussie komt. In 1842 stellen b&w voor de subsidie te verlagen, waarbij zij aanvoeren dat bij herhaling de wens is geuit om de subsidie te verminderen of te laten vervallen, maar dat daartegenover staat dat de aanwezigheid van de Universiteit een schouwburg noodzakelijk maakt.
Opnieuw dreigen de eigenaren de Schouwburg te zullen sluiten wanneer zij geen subsidie krijgen. In 1847 brengt de Commissie voor Financiën een negatief advies uit, waarin uiteraard wordt verwezen naar de slechte financiële situatie van de stad, maar ook de betekenis van de Schouwburg voor de stad en de Universiteit in twijfel wordt getrokken, hintend op de treinverbinding tussen Den Haag en Leiden die in 1843 totstandgekomen was: 'Wij hebben tevergeefs naar het feitelijk bewijs gezocht dat onze Akademiestad in de nabijheid der residentie tot bevordering van haren luister aan eene Schouwburg dringende behoefte zou hebben.'
Als gevolg daarvan krijgt de Schouwburg vanaf 1848 geen subsidie meer, maar het dreigement om de Schouwburg te sluiten wordt niet uitgevoerd. In 1853 proberen de eigenaren de Schouwburg te verkopen aan de gemeente, maar b&w zijn van mening dat aankoop van de Schouwburg voor de gemeente bemoeienissen met zich mee zou brengen die geheel buiten de eigenlijke kring van haar werkzaamheden zijn gelegen. Wij zouden nu zeggen: het is geen kerntaak.
Er wordt daarna opnieuw gesproken over subsidie, onder meer voor aanleg van gaslicht. Opnieuw wijst men op het belang van de Schouwburg voor Leiden als academiestad en opnieuw adviseert de Commissie voor Financiën negatief. Deze wil graag accepteren dat toneelvoorstellingen wenselijk zijn om de ingezetenen een 'leerzaam kunstgenot' te verschaffen, maar wijst op de benarde financiële situatie, met name door de kosten die moeten worden gemaakt vanwege de heersende cholera-epidemie. Het argument van de nabijheid van Den Haag wordt nu niet meer gehanteerd.
Toch blijkt er wel bereidheid bij de gemeenteraad opnieuw tot subsidiëring over te gaan, maar men kan het niet eens worden over de voorwaarden. In 1859 laten de eigenaren uit eigen middelen gasverlichting en andere verbeteringen aanbrengen, maar er blijven veel klachten over het gebouw.
De Leidsche Schouwburg-Vereeniging
In 1865 neemt wethouder Hubrecht een nieuw initiatief. Hij heeft de stadsarchitect Schaap gevraagd een schouwburg- en sociëteitscomplex te ontwerpen voor op de Ruïne, een terrein dat in 1807 was vrijgekomen door de rampzalige explosie van een kruitschip (het huidige Van der Werfpark). Hubrecht roept een aantal notabelen bijeen om te praten over de realisatie daarvan, maar men komt tot de conclusie dat de geschatte bouwkosten van ƒ 250.000 (€ 2,3 miljoen in 2005) veel te hoog waren.
In plaats daarvan verwerft men het oude gebouw. Dit wordt naar een ontwerp van Schaap vernieuwd, waarbij de huidige, internationaal vermaarde hoefijzervormig zaal tot stand komt. Voor de financiering wordt een vereniging met aandeelhouders opgericht, op wier burgerzin een beroep wordt gedaan, maar die ook een rendement van ruim 4,5 % wordt voorgespiegeld, mede vanwege een structurele subsidie van ƒ 1500 per jaar die door de gemeente is toegezegd. In de praktijk blijkt burgerzin een beter argument dan rendement, want in geen enkel jaar lukt het om 4,5 % dividend uit te keren, en vanaf 1898 worden de uitkeringen zelfs geheel gestaakt.[v]
De subsidie aan de Schouwburg, toegekend door een in meerderheid progressief-liberale gemeenteraad, wordt in de loop van de jaren een steeds groter twistpunt in de gemeenteraad, vooral nadat de anti-revolutionairen en katholieken daar een steeds groter aandeel gekregen hebben. In 1896 wordt met 14 tegen 13 stemmen besloten de subsidie te verlagen, maar het jaar daarop wordt dit besluit met 12 tengen 11 stemmen weer ongedaan gemaakt.
In 1898 constateert burgemeester Was:
Alsof het heil van de gemeente ervan afhangt, is het onderwerp van het subsidie altijd de hoofdschotel geweest bij de behandeling van de begrooting. Het wordt zelfs als eene zoo gewichtige kwestie beschouwd, dat aan de candidaten voor den Gemeenteraad in ernst de vraag wordt gesteld: zijt gij vóór- of tegenstander van het subsidie aan de Schouwburg.
Een immer terugkerend argument tegen subsidiëring is dat wie naar de Schouwburg wil daar zelf maar voor moet betalen, en zeker niet diegenen daaraan mee moet laten betalen die principieel tegen toneel zijn. 'Hoe kan men liberaal zijn en een ander voor zijn genot laten betalen?' Bovendien zijn het alleen de rijke inwoners van Leiden die naar de Schouwburg gaan, terwijl het toch niet de bedoeling van gemeentesubsidie kan zijn om de rijken te spekken. Hiertegenover wordt gesteld dat de gegoeden ook de meeste belasting betalen, terwijl wethouder Stoffels in 1867 aanvoert dat ook de middenklasse en 'de geringste' de Schouwburg bezoeken, vanwege de laaggestelde prijzen.
Vaak wordt erop gewezen dat de Schouwburg Leiden aantrekkelijker maakt als woonstad, vooral voor studenten. De staatsrechtgeleerde Buys, die zelf geen schouwburgbezoeker schijnt te zijn geweest, betoogt in 1869, dat het gaat om het nut van de Schouwburg voor de gemeenschap en niet voor individuen, een argument waar nog vaak op teruggegrepen zal worden. In 1874 wijst hij erop dat Den Haag wel een subsidie van ƒ 60.000 per jaar verstrekt.
In 1897 klinkt de waarschuwing dat wanneer de Schouwburg gesloten zou worden, aankomende studenten over Leiden zouden kunnen denken: 'Ik zou daar wel willen studeren, maar ik kan daar niet eens een toneelvoorstelling bijwonen'. Daar stellen de antirevolutionairen tegenover dat Leiden studenten moet trekken vanwege de kwaliteit van het onderwijs, niet vanwege een schouwburg.
In deze redenering wordt er vanuit gegaan dat zonder subsidie de Schouwburg niet kan voortbestaan. Hoewel de anti-revolutionaire tegenstanders daar juist op uit zijn, vanwege de verwerpelijkheid van de voorstellingen en van toneel in het algemeen, vinden sommige liberalen de subsidie niet nodig omdat de Schouwburg best zijn prijzen kan verhogen. In 1895 wordt daarom een experiment gedaan met hogere toegangsprijzen, maar dat levert geen positieve resultaten op.
Dit wordt cruciaal wanneer in 1898 wordt geconstateerd dat dure brandveiligheidsmaatregelen nodig zijn, die de Schouwburgvereeniging niet kan financieren wanneer de subsidie niet voor vijftien jaar wordt vastgesteld en de aandeelhouders voorlopig afzien van dividend. De gemeenteraad besluit nu met 17 tegen 9 stemmen de subsidie gedurende 15 jaar te verlenen, waarbij liberalen die eerder tegen subsidie waren hun standpunt herzien nu het overduidelijk is dat zonder een subsidietoezegging van de gemeente de Schouwburg niet in stand kan blijven. De weerstand bij de antirevolutionairen blijft echter groot: 'Laten zij die stukken, veelal van vreemden oorsprong, die overvloeien van platheden en dubbelzinnigheden en waarvan de strekking allerminst "eene zedelijke" kan worden genoemd, van het repertoire schrappen'.
In 1901 gaat de Schouwburgcommissie op een verzoek uit de raad op zondagavonden goedkope volksvoorstellingen organiseren, waarna de tegenstanders klagen dat zo de zondagsrust wordt ondergraven. Het leidt ook tot het dilemma dat gezelschappen die op zondagavond veel publiek trekken, niet altijd voldoen aan de artistieke maatstaven van het Schouwburgbestuur.
Ondanks de door de gemeenteraad voor meer jaren toegekende subsidie, wordt er in de jaren na 1898 toch jaarlijks gedebatteerd over de subsidie aan de Schouwburg, waarbij de tegenstanders het besluit uit 1898 als onwettig aanmerken. In 1903 komt er een confessionele meerderheid in de raad, waarvan alleen de CHU'–ers zich aan het eerdere raadsbesluit gebonden achten. Daardoor wordt de subsidie toch elk jaar verleend.
In 1914 blijkt dat de Schouwburg zo goed loopt dat geen subsidie meer nodig is. Vanaf 1920 gaat de geldstroom weer de andere kant op vanwege de invoering van de vermakelijkheidsbelasting, waarmee jaarlijks ƒ 7500 gemoeid is, veel meer dan ooit met de subsidie. In 1925 wordt voorgesteld om hieruit de Schouwburg met ƒ 1000 per jaar te subsidiëren om de opvoering van betere stukken mogelijk te maken, maar dit stuit op een combinatie van praktische en principiële bezwaren.
Intussen valt de last van de vermakelijkheidsbelasting in combinatie met de toenemende concurrentie van de bioscoop, een teruglopende economie en duurdere arbeidsvoorwaarden maar moeilijk te dragen. In 1930 zijn opnieuw brandveiligheidsmaatregelen noodzakelijk, waarvoor men moet aankloppen bij de gemeenteraad. Slechts een krappe meerderheid (17 tegen 14) is bereid tot een incidentele subsidie van ƒ 10.000.
In 1953 herhaalt dit zich, maar nu is de stemming geheel omgeslagen. Algemeen is men nu van mening dat het de taak is van de gemeente om zorg te dragen voor voorzieningen als een Schouwburg. De gemeente gaat nu ook zelf plannen ontwikkelen voor een nieuw prestigieus schouwburgcomplex, dat echter evenals het plan uit 1865 te duur blijkt, waarna opnieuw het gebouw aan de Oude Vest wordt opgeknapt en uitgebreid, nu onder meer met een nieuw toneelhuis. De gemeente gaat dit gebouw nu ook zelf exploiteren en heeft daar veel meer geld voor over dan in de tijd van de Schouwburgvereeniging.
Motieven
Uit de literatuur komen zeer veel motieven naar voren voor overheidssteun aan schouwburgen en concertzalen.[vi] Mannen als Victor de Stuers, Emanuel Boekman en G.A. van Poelje hebben sterk gepropageerd dat de overheid het als een plicht zag kunstbeoefening te bevorderen.[vii] Na de Tweede Wereldoorlog bestaat daar nagenoeg consensus over, die past in een bredere consensus over de verwachtingen die men van de overheid heeft. Dat zien we ook in Leiden.
Maar ook voor die tijd zijn er perioden geweest waarin de gemeente de Schouwburg subsidieerde. Daar was toen echter veel minder consensus over. We mogen aannemen dat de voorstanders ook gemotiveerd waren door hun waardering voor toneel op zichzelf, maar zij beroepen zich sterk op economische motieven. Bij de stichting van de Schouwburg in 1705 is dat vooral de bijdrage die de schouwburg kan leveren aan de financiën van het Weeshuis, in de negentiende eeuw komt telkens terug het belang van de schouwburg voor Leiden als academiestad. Velen waren financieel afhankelijk van de universiteit, en of deze studenten trok werd mede afhankelijk geacht van de vraag of er in Leiden wat te doen was.
Er was veel weerstand tegen subsidiëring van de Schouwburg, maar geconfronteerd met het alternatief dat de Schouwburg zou sluiten, was steeds een meerderheid in de gemeenteraad bereid de Schouwburgvereeniging de helpende hand te reiken. Dat had te maken met de economische goederenkarakteristiek: bij de exploitatie van een schouwburg en het opvoeren van toneelstukken nemen bij afname van het aantal bezoekers de kosten per bezoeker sterk toe.[viii] Zonder subsidie zijn dan ook degenen die er wel geld voor over hebben de schouwburg te bezoeken, niet in staat hun voorkeur te volgen. Daarmee wordt het een overheidstaak om de beschikbaarheid veilig te stellen, en die beschikbaarheid is belangrijk voor het economisch klimaat. Dit is ook nu in veel steden een belangrijk motief voor culturele subsidies.
Daarnaast vormen cultuurpolitieke motieven een belangrijke overweging voor overheden om kunstuitingen te ondersteunen, hoewel het culturele bewustzijn van lokale overheden pas aan het eind van de negentiende eeuw begint te ontluiken. In het algemeen ligt de bemoeienis van lokale overheden met de kunsten tot aan het begin van de twintigste eeuw meer in de buurt van het toepassen van censuur dan van het verlenen van subsidie. Daarna beginnen met name de grotere gemeenten actief de podiumkunsten te bevorderen, variërend van het subsidiëren van toneelgezelschappen tot het exploiteren van schouwburgen. Vanaf 1920 begint een stelsel van toneelsubsidies ingang te vinden bij vooral de grotere gemeenten.
Bij de weerstand tegen subsidie zien we dat twee tegenstrijdige argumenten worden gehanteerd. Aan de ene kant dat het vooral de gegoeden zijn die de schouwburg bezoeken, en dat dus het publiek te elitair is. Aan de andere kant dat de stukken niet deugen, omdat ze te ordinair zijn en te weinig opvoedend. Het is een dubbel verwijt jegens culturele instellingen – het publiek te elitair en het repertoire te populair - dat we ook in het huidige debat over cultuursubsidies vaak horen.

Mede-auteur: Vic Veldheer

In B&G september 2005


[i] C. Bordewijk, J. Roding en V. Veldheer, Wat geeft die Comedie toch een bemoeijing! - De Leidse Schouwburg 1705-2005. Amsterdam: Boom 2005.
[ii] Resolutie van de Groote vroedschap der Stad Leijden in dato den 2 April 1703, herdrukt als bijlage bij P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche Stad – Eene Hollandsche Stad onder de republiek. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1916 pp. 391-410.
[iii] www.iisg.nl/hpw/calculate.html
[iv] P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamse Schouwburg. Rotterdam: Van Hengel & Eeltjes 1882 p. 95.
[v] P. Bordewijk, C. Dubber en V. Veldheer, 'De aandeelhouders van de Leidse Schouwburg – Beleggers of sponsors?' in Leids Jaarboekje 2002 pp. 119-27. www.paulbordewijk.nl/artikelen/179 .
[vi] P. Bordewijk, P. (1999), 'Motieven voor cultuurbeleid', in B&G jg. 26 nr 3, maart 1999, p. 12-18. www.paulbordewijk.nl/artikelen/271 .
[vii] V. Veldheer, 'Overheidsbemoeienis in historisch perspectief', in Handboek Cultuurbeleid. Den Haag: Elsevier-Reed, 1987, I-1.
[viii] Bordewijk, P. en H.L. Klaassen, 'Non-rivaliteit als argument voor bekostiging door de overheid', in B&G jg. 30 nr 9, september 2003, p. 20-24. www.paulbordewijk.nl/artikelen/206 .