Zoek op trefwoord :
Motieven voor cultuurbeleid
Verschenen in 'B&G' - 31-03-1999

Gemeenten geven veel geld uit aan cultuur en recreatie. In hoofdzaak gaat het om uitgaven die gemakkelijk aan de individuele gebruiker in rekening zouden kunnen worden gebracht. Regelmatig wordt dan ook de vraag gesteld waarom we dan toch die activiteiten subsidiëren, in plaats van de belastingen te verlagen en zo de consument in staat te stellen zijn eigen keuzes te maken.
Het zijn vooral economen die die vraag stellen. Een van hen is de nieuwe staatssecretaris van Cultuur Rick van der Ploeg, die het oude thema van de subsidie aan de Opera (f 330 per kaartje) nieuw leven inblies,[i] en aandacht vroeg voor de alternatieve aanwending van het in kunstwerken geïnvesteerde kapitaal.[ii]
Andere economen stellen niet alleen die vraag maar geven ook een antwoord. En dat luidt dat er geen goede economische motieven zijn voor de meeste culturele subsidies: bij toneel- en dansvoorstellingen, bij musea en bij de verkoop en uitleen van boeken is het heel goed mogelijk om de consumenten van kunst de prijs in rekening te brengen. Wanneer de consumenten niet bereid zijn om die prijs te betalen, omdat ze hun geld liever op een andere manier besteden, waarom zou de overheid dat dan moeten corrigeren? Het is misschien nog net niet ondemocratisch om op deze manier geld te besteden aan zaken waar de mensen zelf onvoldoende geld voor overhebben, het is wel in strijd met economische grondprincipes.
In de rubriek Deze maand … in B & G van september j.l. wijzen Toet en Oskam op een artikel met een dergelijke strekking van de Zoetermeerse burgemeester Van Leeuwen, tevens hoogleraar in de Openbare Financiën van Lagere Overheden in Tilburg.[iii] Deze berekende, dat in 1996 de gemiddelde Nederlander zo’n 1280 gulden uitgaf aan binnenlandse en buitenlandse vakanties, maar dat tegenover de f 389 per inwoner die de gemeenten uitgaven aan cultuur en recreatie, slechts f 72 per inwoner aan inkomsten stond. Van Leeuwen wil deze ‘onbalans’ recht trekken.
Alleen wanneer het gaat om uitkeringstrekkers acht hij bijdragen aan het lidmaatschap van de bibliotheek of de sportvereniging op zijn plaats, waarbij het echter niet duidelijk wordt of het welzijn van mensen met een uitkering er niet evenzeer mee gediend is dat zij zelf mogen uitmaken waaraan zij hun geld willen besteden, als andere inkomenscategorieën.
Van Leeuwen constateert echter dat een gemeentebestuur dat probeert om theaterbezoekers via hun kaartjes laten betalen in plaats van via de ozb, en sportbeoefenaren via hun contributie, bij de begrotingsbehandeling kan rekenen op een publieke tribune vol bezwaarmakers. Kennelijk zijn ze in Zoetermeer niet zo gediend van een dergelijke participatie door de bevolking.
Ook oud-minister J.E. Andriessen[iv] heeft kort geleden de uitgaven voor kunst getoetst aan de drie door economen erkende motieven voor overheidsuitgaven: collectieve goederen, externe effecten, en merit goods. Het argument van de collectieve goederen impliceert dat het niet mogelijk is om de individuele gebruiker de kosten in rekening te brengen, of dat dit met excessieve perceptiekosten gepaard gaat. Terecht concludeert Andriessen dat dit slecht in weinig gevallen opgaat. Hij noemt kunstwerken in de openbare ruimte, monumenten en carillonbespelingen.
Bij kunstwerken zou men dan nog kunnen bepleiten ze in de afgesloten beeldentuin van een museum te plaatsen, maar men kan ook een behoefte veronderstellen aan de ‘consumptie’ van dergelijke kunst tijdens de dagelijkse tocht naar het werk, en dan is het praktisch onmogelijk van de individuele gebruiker een financiële tegenprestatie te vragen.
. Bij externe effecten kan men denken aan de stimulering van het toerisme door de aanwezigheid van musea. In zijn tijd als Minister van WVC noemde de christen-democraat Elco Brinkman cultuur wel het ‘glijmiddel voor de economie’. Andriessen acht dergelijke effecten echter moeilijk aantoonbaar, en wijst erop dat de ervaring in het buitenland leert dat toeristen ook bij hogere entreeprijzen wel zouden komen.
Kunst kan ook als een merit good worden gezien, wanneer we ervan overtuigd zijn, dat de burger de waarde onderschat die kunst voor hem heeft, en daarom uit zichzelf niet bereid is om genoeg te betalen. Dat lijkt niet erg democratisch. Andriessen constateert dan ook dat ‘de gangbare redenen voor overheidssubsidie economisch problematisch zijn’.
Een vergelijkbaar betoog vinden we bij De Grauw over de economische betekenis van literatuur:[v] “De waarde van goederen en diensten wordt bepaald door de bereidheid van mensen om inkomen af te staan om ze te verwerven.” Wel erkent hij wanneer het over literatuur gaat twee typen externe effecten: de invloed van een schrijver kan verder gaan dan zijn eigen lezers, en het kan gerechtvaardigd zijn om jonge, onbekende schrijvers te steunen vanwege de mate waarin zij later zullen worden gelezen. In het laatste geval doet het collectief als het ware een investering die moeilijk individueel in rekening kan worden gebracht aan de latere lezers.
Maar in beide gevallen wijst De Grauwe overheidssteun toch af: in het eerste geval omdat van invloedrijke schrijvers ook altijd veel boeken worden verkocht, en subsidiëring dus niet nodig is, in het tweede geval omdat niet valt in te zien waarom degenen die zouden moeten beslissen over subsidiëring daadwerkelijk kunnen voorzien welke boeken bij een latere generatie in de smaak zullen vallen.
Wellicht zijn het ook eerder uitgevers die hier een neus voor hebben. Daarom investeren zij hun winsten op best-sellers gedeeltelijk in boeken van nieuwe auteurs. De vaste boekenprijs maakt het mogelijk boekwinkels in stand te houden waar het publiek ook kennis kan nemen van die nieuwe uitgaven. Niettemin kan ook de vaste boekenprijs in de economenlogica van De Grauwe geen genade vinden.
Nu gaat het bij de door Van Leeuwen bekritiseerde uitgaven op de hoofdfunctie cultuur en recreatie om meer dan kunst en cultuur. Tabel 1 geeft de saldi per inwoner voor de verschillende functies volgens de begrotingen voor 1998.[vi]
Tabel 1
Saldo per
Stijging t.o.v. 1993
inwoner 1998
Nominaal
Reëel
Openbaar bibliotheekwerk
40
5,7%
-5,3%
Vormings- en ontwikkelingswerk
23
17,3%
5,2%
Sport
85
17,9%
5,7%
Kunst
39
28,2%
14,9%
Oudheidkunde/musea
30
20,3%
7,8%
Natuurbescherming
3
26,8%
13,7%
Openbaar groen en openluchtrecreatie
108
23,1%
10,3%
Overige recreatieve voorzieningen
12
40,9%
26,3%
Totaal
338
19,2%
6,9%
De functie Openbaar groen en openluchtrecreatie blijkt de grootste uitgavenpost, en die heeft nu juist grotendeels wel betrekking op echte collectieve uitgaven. Slechts weinig groengebieden lenen zich ervoor om met een hek afgeschermd te worden zodat alleen wie een toegangsprijs betaald wordt toegelaten, al komt dat wel voor.
Onder de overige recreatieve voorzieningen vallen de bijdragen aan de lokale omroep. Zolang de technische voorzieningen voor abonneeomroep prohibitief duur zijn, kan dat als een echt collectief goed worden aangemerkt. Dat geldt ook voor het gedeelte van de functie oudheidkunde/musea dat voor monumentenzorg wordt aangewend.
Voor het overige gaat het in hoofdfunctie 5 echter om bibliotheken, cursussen (zoals op de muziekschool), sportbeoefening, toneelvoorstellingen, concerten, en museumbezoek, waarbij het heel goed mogelijk is om degenen die daar gebruik van willen maken de volledige kosten in rekening te brengen. Zijn ze daar niet toe bereid, dan is hun welzijn kennelijk meer gebaat bij andere voorzieningen, en leert de economie dat gemeentebesturen er goed aan doen die voorzieningen te sluiten.
Daar komt voor de musea nog bij, dat geen rekening wordt gehouden met de waarde van de kunstwerken. Zoals Van der Ploeg het als econoom uitdrukt: verkoop maakt die waarde alternatief aanwendbaar. Economisch gezien is het dus pas te rechtvaardigen om een museum open te houden, wanneer uit de toegangskaarten niet alleen de exploitatie kan worden bekostigd, maar ook een winstuitkering aan de eigenaar kan worden gedaan die overeenkomt met een redelijk rendement op de waarde van de bezittingen.
Aankoop van de Victory Boogie Woogie van Mondriaan is dan pas gerechtvaardigd wanneer het Haags Gemeentemuseum in staat is om ten minste de rente van 4 miljoen per jaar terug te verdienen uit de toegangskaarten. Zijn er per jaar geen 200.000 bezoekers te vinden die bereid zijn alleen voor het aanschouwen van dit ene schilderij een bedrag van f 20 op tafel te leggen, dan is het welzijn van de wereldbevolking er meer mee gediend dat het schilderij in de slaapkamer blijft hangen van dat ene Amerikaans miljonairsechtpaar, dat het immers voor minder dan f 80 miljoen niet wilde missen. Zijn die bezoekers er wel, dan had de aankoop gewoon bekostigd worden doordat de gemeente Den Haag het geld leende bij de BNG, en was het niet nodig geweest daar op slinkse wijze de reserves van de Nederlandse Bank voor te gebruiken.
Het curieuze van deze economenredenering is dat hij aan de ene kant ijzersterk is, maar dat aan de andere kant de consequenties eruit maar zelden getrokken worden. Zelfs de leiding van de Nederlandse Bank blijkt op een zeker moment bereid om publiek geld te besteden aan kunstaankopen die in economische zin als onrendabel moeten worden beschouwd.
Of Van Leeuwen nu zijn ambtsketen omhangt of zijn Tilburgse toga, de gemeenten trekken zich niets aan van zijn pleidooi om de consument zelf te laten bepalen wat hij voor kunst en cultuur over heeft, maar gaan door met het verstrekken van subsidies. Dat is ook al een hele oude traditie: toen Jacob van Rijndorp in 1705 de thans nog bestaande Schouwburg stichtte aan de Oude Vest in Leiden, droegen de stadsbestuurderen de grond om niet over, verleenden zij hem vrijstelling van een aantal belastingen, en kenden zij hem bovendien een subsidie van f 500 toe, uit te betalen zodra de bouw een aanvang had genomen.[vii]
Uit Tabel 1 blijkt dat de gemeenten de afgelopen vijf jaar op de meeste onderdelen van hoofdfunctie 5 zelfs meer geld per inwoner zijn gaan uitgeven, ook wanneer men corrigeert voor de inflatie.[viii] Alleen de reële uitgaven per inwoner aan bibliotheken nemen af, terwijl Van Leeuwen daar nu juist nog enig begrip voor toont. Opvallend is dat de uitgaven per hoofd voor kunst in reële termen met bijna 15 % gestegen zijn. Veel gemeenten hebben nieuwe investeringen gedaan in schouwburgen, concertzalen en musea.
Het zijn vooral grote gemeenten die dergelijke uitgaven doen. Voor de vier grote steden bedroeg het saldo in 1998 op begrotingsbasis f 117 per inwoner, bijna vier maal het landelijke gemiddelde. Het is bijna een natuurwet dat gemeenten onder bepaalde omstandigheden geld besteden aan kunst en cultuur; daarom heeft men bij de nieuwe verdeling van het Gemeentefonds een relatie kunnen leggen tussen de uitgaven voor podiumkunsten en de centrumfunctie, en tussen de uitgaven voor musea en oudheidkunde en de historie van de stad.
De vraag is, wat politici ertoe brengt om tot dergelijke uitgaven te besluiten, terwijl economen hun ervoor waarschuwen dat zij daarmee afbreuk doen aan het algemeen welzijn. De praktijk leert bovendien dat de verantwoordelijke wethouders daarmee ook nog aanzienlijke bestuurlijke risico’s lopen bij overschrijdingen. Sommigen proberen die uitgaven te beargumenteren met redeneringen over het nut van de kunstbeoefening voor de maatschappij, bij voorbeeld vanwege de opvoedkundige waarde van kunst. In NRC Handelsblad van 9 augustus 1997 schreven Zelissen en Van Dulken:
“Cultuur ontwikkelt het vermogen om onder en achter de dingen te kijken. Het scherpt de waarneming en de kritische zin van de burger. Onbekendheid met de dieptestructuren en onzichtbare velden van een samenleving maakt het burgers moeilijk om keuzen te maken.”
Terecht veegde Gerry van der List in zijn column in De Volkskrant van 15 augustus daarop de vloer aan met dit soort vage teksten. Inzicht in onzichtbare velden! Iets kan toch gewoon mooi zijn, zonder dat het inzicht geeft in de dieptestructuren en onzichtbare velden van onze samenleving. En bovendien: waarom mag de burger niet zelf kiezen of hij dat inzicht wenst?
Vergelijkbare bezwaren kun je aanvoeren tegen de redenering van Tweede-Kamerlid Judith Belinfante in het PvdA-blad Pro Binnenhof van december 1998,[ix] die pleit voor cultuur als middel om sociale cohesie te bereiken, en daarbij de vergelijking trekt met sport. De vraag is echter, wat de Victory Boogie Woogie bijdraagt aan de sociale cohesie, en of je dergelijke uitgaven daar aan zou moeten toetsen. Misschien doet cultuur juist wel afbreuk aan de sociale cohesie, omdat uiteenlopende cultuuruitingen zich richten op allerlei afzonderlijke fracties van het publiek, die zich daardoor eerder realiseren waarin ze van elkaar verschillen dan wat ze gemeen hebben, tot hun kleding toe.
Of overigens sport wel zoveel bijdraagt aan de sociale cohesie durf ik ook nog wel te betwijfelen. Dat geldt wellicht voor het dartskampioenschap van Raymond van Barneveld, maar toch niet voor de confrontaties tussen de aanhangers van Ajax en Feijenoord. De manier waarop in het beroepsvoetbal vormen van mishandeling worden geaccepteerd als middel tot economisch gewin, werkt door naar supporters en amateurs, en draagt bij aan het geweld op straat. Er zijn dus goede redenen het beroepsvoetbal vanwege zijn desastreuze externe effecten juist te verbieden.
De redenering van Belinfante roept herinneringen op aan zo’n vijfentwintig jaar geleden, toen veel sociaal-democraten kunst wilden hanteren als middel tot maatschappelijke bewustwording:
“De overheid bevordert cultuur niet als een waarde op zichzelf, maar als iets dat bijdraagt tot de gewenste maatschappelijke ontwikkeling, namelijk toenemende sociale gelijkheid en mondiale solidariteit. Principieel gezien vinden wij dit het beste uitgangspunt voor een socialistisch cultuurbeleid.”[x]
De consequentie van deze opvatting was ook dat een progressief kabinet een ander cultuurbeleid zou voeren en andere cultuuruitingen zou steunen dan een rechts kabinet,[xi] waarbij het er voor de z.g. traditionele cultuur niet beter uitzag dan wanneer Van Leeuwen zijn zin zou krijgen:
“Het profijtbeginsel mag wat ons betreft worden toegepast op traditionele cultuur teneinde de financiële overheidssteun geleidelijk te beëindigen (ook al zou dit de ondergang van een deel der traditionele cultuur betekenen).”[xii]
Uiteindelijk is er in het Beginselprogramma van de PvdA van 1977 weinig van deze gedachten overgenomen: er wordt integendeel gepleit voor een beleid dat ‘overgeleverde kunstuitingen zoveel mogelijk bewaart’, en als het gaat om ‘speciale aandacht voor kunstuitingen met een direkt-maatschappelijke betekenis’ noemt men het betrekken van kunstenaars bij de vormgeving van het woon- en werkklimaat en bij het onderwijs, niet het verbreiden van de eigen maatschappelijke inzichten.[xiii]
Een geheel ander argument voor overheidsuitgaven voor cultuur dan dat van de maatschappelijke bewustwording treffen we aan in een recente column van de econoom Eduard Bomhoff.[xiv] In NRC Handelsblad van 19 december j.l. stelt deze dat landen en steden door culturele uitgaven respect afdwingen, en dat dat respect zich weer vertaalt op andere terreinen des levens, bij voorbeeld in de neiging van mensen zich aan de wet te houden. Hij komt daarmee in de buurt van Judith Belinfante. Ik zou het graag willen geloven, maar ik geloof het niet.
Zelfs wanneer de aanschaf van de Victory Boogie Woogie in staatsrechtelijk opzicht onberispelijk was verlopen, denk ik nog niet dat men daarmee respect had afgedwongen bij degenen die niet uit zichzelf geneigd zijn dat een mooi schilderij te vinden. Misschien werkt het nog eerder omgekeerd: wanneer Gerrit Zalm bereid is de verantwoordelijkheid voor de aanschaf op zich te nemen, dan moet het wel iets bijzonders zijn.
Eerder kan ik mij voorstellen dat bestuurders door geld voor culturele doeleinden beschikbaar te stellen, bijdragen aan hun eigen zelfrespect. Zij voldoen zo aan een soort morele plicht, net als bij het instandhouden van plant- en diersoorten en het behoud van natuurgebieden, waarvan de waarde ook niet wordt bepaald door het aantal mensen dat een toegangskaartje koopt. Dan zouden we per definitie geen gebieden in stand houden waar je uren kunt dwalen zonder een mens tegen te komen. Evenmin meten we de zin van restauraties van monumentale gebouwen af aan het te verwachten aantal bezoekers.
In deze gedachtegang wordt cultuur niet gesubsidieerd omdat men er iets anders mee wil bereiken (bevordering van het toerisme, inzicht in het onzichtbare, sociale cohesie, maatschappelijke bewustwording, respect voor de overheid), maar vertegenwoordigt cultuur in zichzelf een waarde die reden is voor een actief cultuurbeleid. Kunst is meer dan een consumptieartikel dat in het beste geval positieve externe effecten heeft.
Die houding komt niet alleen tot uitdrukking in overheidssubsidies, maar ook in het eren van kunstenaars met onderscheidingen of straatnamen, in legaten door particulieren aan musea of andere culturele instellingen, in het subsidiëren van cultuuruitingen door charitatieve instellingen, en in zelfbinding door het schouwburgabonnement. Een motief voor het nemen van zo’n abonnement is ‘dat je er anders niet zo gemakkelijk aan toekomt’. Dat geeft aan dat schouwburgbezoek niet zo maar als een uitje ervaren wordt, maar ook als een soort morele verplichting, misschien wel te vergelijken met kerkgang. Uit de verkoop van CD’s en de beluistering van de radio blijkt ook dat de waardering voor klassieke muziek veel breder is dan men zou afleiden uit alleen de bezoekerscijfers van concerten.
De gedachte dat de overheid de cultuur moet steunen vanwege de waarde die deze in zichzelf vertegenwoordigt loopt als een rode draad door het proefschrift Overheid en Kunst in Nederland, waarop de Amsterdamse SDAP-wethouder Emanuel Boekman in 1939 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde:[xv]
“Het ligt in het wezen van de staat, dat hij de nationale rijkdommen, door voorgeslachten nagelaten, bewaart, onderhoudt en ten bate doet komen van het geheele volk.”
En in het verlengde van de bescherming van de ons nagelaten kunst, dient de overheid ook de hedendaagse kunst te steunen. Zo haalt Boekman op p. 125 de SDAP-er Kleerekoper aan, die in 1919 in een Tweede-Kamerdebat waarin ten principale de vraag aan de orde was of de overheid het toneel moest steunen, het standpunt innam
“dat het ogenblik is aangebroken, waarop men gerust kan uitspreken, dat de tijd dat de goede kunst object kon zijn van particuliere exploitatie, voorbij is, dat de goede kunst is aangewezen op de overheid om haar beoefenaren te kunnen geven wat zij moeten hebben om kunstenaars te kunnen zijn en om de kunst te kunnen brengen tot het volk.”
In die discussie waren het de partijen ter linkerzijde die betoogden dat toneel gesteund moest worden onafhankelijk van de strekking van de gespeelde stukken, terwijl iemand als de CHU’er De Savornin Lohman juist stelde:
“De overheid is ook geroepen de openbare zedelijkheid te verdedigen; dit is een rechtmatig belang dat zij verdedigen moet; dus kan zij geen subsidie geven aan een instelling welke die ondermijnt."
Boekman ging het om de kunst zelf, al was hij niet te beroerd om als het zo uitkwam te wijzen op het belang van monumentenzorg voor het toerisme. De gedachte dat kunst als vehikel voor iets anders wordt gebruikt was hem een gruwel (p. 185):
“In de hier verdedigde opvatting mag de overheid de kunstenaars niet als ambtenaren beschouwen, aan wie zij opdrachten kan geven, bij welker uitvoering andere dan artistieke overwegingen gelden. Door het steunen van de kunst verwerft de overheid niet het recht haar in een bepaalde richting te stuwen of haar een deel van haar vrijheid te ontnemen. In een staat, waarin de burgers individueele verantwoordelijkheid dragen, is het kenmerk van die kunst, dat zij zich naar haar eigen wetten ontwikkelt.”
Uit de taak die de overheid heeft om de kunst te steunen, vloeit ook voort haar taak om die kunst toegankelijk te maken (p. 187):
“Een kunstpolitiek van de overheid moet er op gericht zijn de belangstelling voor kunst te vergroten en, waar zij niet bestaat, te trachten belangstelling voor kunst te wekken. Wil deze kunstpolitiek inderdaad gericht zijn op het volk als geheel, of, ten minste, op een zo groot mogelijk deel van het volk, dan kan zij niet anders zijn dan een deel van een sociale politiek in den ruimsten zin van het woord.”
Toch realiseerde Boekman zich ook de beperkingen (p. 188):
“De overheid kan de voorwaarden bevorderen om van kunst te genieten, het genieten zelve zal, door natuurlijke oorzaken, zich niet tot allen uitstrekken. Men heeft het feit te aanvaarden, dat niet ieder voor kunst vatbaar is of voor haar belangstelling toont.
Het behoeft overigens geen betoog, dat geheel het proces van opvoeding tot kunstgenot, zich niet tot een bepaalde sociale klasse kan of mag beperken.”
Ook realiseerde hij zich de risico’s van kunstzinnige vorming in het onderwijs, gelet op de ervaringen met het literatuuronderwijs (p. 194):
“Hoe groot is niet het aantal getuigenissen van mannen en vrouwen, dat dit onderwijs hen van de literatuur heeft verwijderd, terwijl zij toch zoo gaarne nader tot haar zouden zijn gebracht.”
De conclusie is duidelijk. De overheid dient zich ten doel te stellen om de kunst te bevorderen om zichzelfs wille. Daarbij past opvoeding tot ontvankelijkheid voor kunst, maar men moet de beperkingen daarvan accepteren, en er geen probleem van maken wanneer het uiteindelijk maar een deel van de bevolking is dat musea, concerten en toneelvoorstellingen bezoekt. Vanuit die overtuiging ontwikkelde Boekman een programma voor allerlei vormen van steun aan de kunst, dat na de oorlog op grote schaal door Rijk en gemeentebesturen is uitgevoerd, al heeft hij dat zelf niet meer mee kunnen maken. Weliswaar blaften de economen, maar de karavaan is verder getrokken.
Toch rijst elke keer weer twijfel aan de rechtvaardiging van een beleid dat kunst als waarde in zichzelf subsidieert. Economen benaderen kunstuitingen als consumptie-artikel, en constateren dat subsidiëring een inbreuk op de vrijheid van de consument oplevert, en daarmee afbreuk doet aan onze welvaart. Linkse economen zoals Van der Ploeg constateren dan bovendien nog dat het vooral de hogere inkomensgroepen zijn die profiteren van deze consumentensubsidies. Daartegenover worden etherische externe motieven geformuleerd om kunstsubsidies te rechtvaardigen.
Daarbij doet zich ook nog het probleem voor dat het de hoger opgeleiden zijn die subsidies bepleiten voor wat zij mooi vinden. Culturele vorming heeft daarbij ook maar een beperkt effect. Bovendien worden de effecten daarvan weer teniet gedaan doordat de elite zijn belangstelling verliest voor wat door grote groepen wordt mooi gevonden. Hangen overal de Zonnebloemen van Van Gogh boven het bankstel, dan moet het Mondriaan worden, of Andy Warhol, of Beuys. Daar staat dan weer tegenover dat stomme films, in de tijd dat ze geproduceerd werden veracht als commerciële producten, tegenwoordig steeds vaker vertoond worden op van overheidswege gesubsidieerde festivals. Zo kent men zinkend en rijzend cultuurgoed.
Het heeft weinig zin om cultuursubsidies als een vorm van inkomenspolitiek te beschouwen, wat je proeft in sommige uitlatingen van Van der Ploeg. Om die reden zou je dan minder subsidie moeten geven aan de Nederlandse Opera, en in plaats daarvan concerten van de Rolling Stones moeten subsidiëren. In de praktijk zou dat waarschijnlijk betekenen dat de opera zich niet kan handhaven, terwijl Mick Jagger nog meer geld gaat verdienen dan hij toch al doet.
Wie de inkomensverhoudingen wil veranderen moet de aftrek van de hypotheekrente afschaffen, en niet uit frustratie dat dat niet lukt cultuursubsidies daarvoor inzetten. Of je vindt dat er culturele overwegingen zijn om bepaalde manifestaties te subsidiëren, of je vindt van niet, maar de culturele waarde is niet groter wanneer het inkomen van het publiek lager is.
Dat wil niet zeggen dat het publiek niet ook om een significante bijdrage mag worden gevraagd, zeker niet wanneer dat voldoende draagkrachtig is. Een belangrijk criterium bij culturele subsidies moet zijn of zonder subsidie de kunstuiting mogelijk is. Daarom krijgt de Nederlandse Opera wel subsidie, maar de Rolling Stones niet, evenmin als J.J. Voskuil, wiens boeken immers ook zonder subsidie als warme broodjes over de toonbank gaan.
Dat maakt het ook goed wanneer musea via museumwinkels proberen eigen inkomsten te genereren: vaak zijn bezoekers bereid dieper in de buidel te tasten voor een stoffelijke herinnering aan het museumbezoek dan voor het museumbezoek zelf. En reproducties van schilderijen op papier doen meer recht aan het schilderij en laten zich gemakkelijker bekijken dan reproducties op internet, waar onze staatssecretaris graag naar kijkt.
Tegelijkertijd is het een zaak van cultuurpolitiek om kunstuitingen wel toegankelijk te houden voor mensen met lagere inkomens. Er zijn daarvoor allerlei passen ontwikkeld. Wie geen geld heeft om J.J. Voskuil te kopen, kan hem voor weinig geld lenen in de openbare bibliotheek. Maar juist op bibliotheken zijn gemeenten geneigd te bezuinigen, ten gunste van de podiumkunsten.
Ik heb bij Van der Ploeg weinig aandacht gevonden voor de afnemende subsidies aan de bibliotheken. Waarschijnlijk vindt hij dat ook achterhaald: mensen kunnen toch internet raadplegen. Het heeft ook weinig zin, wanneer Van de Ploeg beleid zou gaan maken t.a.v. de bibliotheken, want dat kan beter decentraal gebeuren. Maar gemeenten zouden zich meer af moeten vragen wat nu precies de verschuiving van geld van de openbare bibliotheken naar de podiumkunsten rechtvaardigt.


[i] Rick van der Ploeg, Dansende overheid belooft de kunst een betere toekomst, toespraak ter gelegenheid van de opening van het Theaterfestival 1998 in de Stadsschouwburg te Amsterdam, samengevat in NRC Handelsblad 3 september 1998.
[ii] Rick van der Ploeg, Het Nederlandse erfgoed moet uit de kelder, toespraak voor de Nederlandse Museumvereniging 23 november 1998, samengevat in De Volkskrant 25 november 1998.
[iii] Luigi van Leeuwen, Gemeenten zijn er niet om de recreatie van de burger te betalen, Haagse Courant 6 augustus 1998.
[iv] J.E. Andriessen, Wie zal dat betalen – De economie van de kunst, NRC Handelsblad 12 december 1998.
[v] Paul de Grauwe, Markt, overheid en literatuur, Hollands Maandblad 1998 nr 11, p. 13.
[vi] Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek gemeentebegrotingen 1998, Voorburg/Heerlen, 1998, p. 18.
[vii] L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, Beknopt Overzicht der Geschiedenis van het Leidsch Toneel, Eduard IJdo, Leiden, 1890, p. 14.
[viii] Gebruik is gemaakt van de gegevens in Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek gemeentebegrotingen 1994, Voorburg/Heerlen, 1994, p. 17, waarbij het saldo van de functie Algemeen beheer evenredig aan de overige functies is toegedeeld.
[ix] Altie Blanken, Judith Belinfante: ‘Cultuur is als middel voor de sociale cohesie minstens zo belangrijk als sport’, Pro Binnenhof december 1998.
[x] M. van Hasselt, Overwegingen ten behoeve van socialistisch cultuurbeleid, Socialisme en Democratie jg. 31 nr 8/9, augustus/september 1974, p. 398.
[xi] J.J. Voogd, Enkele stellingen over socialistische cultuurpolitiek, Socialisme en Democratie jg. 31 nr 8/9, augustus/september 1974, p. 410.
[xii] Noot 10, p. 408.
[xiii] PvdA Beginselprogramma, bijlage bij Partijkrant, Ledenblad van de Partij van de Arbeid, 9e jg. nr 10, mei 1978, p. 37.
[xiv] Eduard Bomhoff, Vondelpark en Opera, NRC Handelsblad 19 december 1998.
[xv] Emanuel Boekman, Overheid en Kunst in Nederland, diss. Amsterdam, 1939, herdrukt Bijleveld, Utrecht, 1974.