Verschenen in 'Overheidsmanagement' - 19-02-2004
In het Financieele dagblad van 14 januari wordt een interessante discussie weergegeven die wordt gevoerd tussen het CPB en het ABP. In andere kranten heb ik daar niets over gelezen: die waren waarschijnlijk te druk met de strapatsen van Rob Oudkerk.
De discussie gaat erom, hoeveel geld het ABP in kas moet hebben om voor de toekomst de pensioenen in de pas te kunnen laten lopen met de ambtenarensalarissen. Daarvoor heb je uiteraard een visie nodig hoe snel de ambtenarensalarissen in de toekomst zullen stijgen. Het ABP verwacht dat ze gelijk op zullen gaan met de prijzen, het CPB verwacht dat de ambtenarensalarissen sterker zullen stijgen.
Intuïtief zullen de meeste lezers geneigd zijn het CPB gelijk te geven. Niet voor niets hebben de ambtenarenbonden ervoor gestreden dat de pensioenen welvaartsvast zouden zijn en niet waardevast, want anders zouden de gepensioneerden niet delen in de groei van de welvaart in Nederland. Wanneer het ABP gelijk zou hebben, is die strijd voor niets gevoerd.
Wie echter naar de ontwikkelingen van de afgelopen dertig jaar kijkt, ziet dat dat inderdaad zo is. Uit de getallen op de website van het CBS kun je afleiden dat de index voor de CAO-lonen bij de overheid in de periode 1972-2002 gemiddeld met 3,2 % per jaar gestegen is, en de prijsindex voor de gezinsconsumptie met 3,6 %. Dat betekent dat een ambtenaar die al in 1972 op zijn maximum stond en sindsdien in dezelfde schaal is gebleven, er jaarlijks gemiddeld 0,4 % in koopkracht op achteruit is gegaan. Dat is een verschil achter de komma, maar over de hele periode scheelt het wel 12 %.
Uit een grafiek bij het geciteerde artikel in het FD blijkt die achteruitgang zich vooral voorgedaan heeft in de jaren '80: door de arbeidstijdverkorting en de salariskorting met 3 % in 1983 is er over dat hele decennium geen sprake van enige nominale loonstijging, terwijl de prijzen wel gestegen zijn. Maar ook over de periode 1992-2002 blijft de index voor de CAO-lonen bij de overheid per jaar gemiddeld 0,2 % achter bij de prijsindex. Voor het totaal van de CAO-lonen geldt dit alles niet. Die zijn in dertig jaar gemiddeld met 4,0 % per jaar gestegen, dus 0,4 % meer dan de prijsindex.
Dat ambtenaren toch niet het gevoel hebben dat ze armlastig zijn geworden, komt omdat slechts weinigen gedurende dertig jaar op hetzelfde schaalniveau blijven steken. Ambtenaren krijgen er periodieken bij en maken promotie. Het gemiddelde ambtenarensalaris neemt ook toe omdat er door uitbesteding koffiejuffrouwen verdwijnen, terwijl het aantal bazen en bovenbazen steeds maar toeneemt.
Ook wie hetzelfde werk blijft doen, is over een langere periode meestal beter af dan de index voor de CAO-lonen suggereert. We kennen in overheidsland het verschijnsel van de functiewaardering, waarbij mensen er vaak een schaal op vooruitgaan. Er ontstaat zo ranginflatie, die niet in de index voor de CAO-lonen verwerkt is. Je kunt je afvragen wat oorzaak en gevolg is: is functiewaardering nodig om het achterblijven van de schaalbedragen bij de inflatie te corrigeren? Of wordt er een gematigde salarisontwikkeling afgesproken om daarmee de ruimte te creëren om af en toe de functie opnieuw te waarderen, omdat de vakbonden daarmee beter scoren bij hun leden?
In ieder geval zijn de gepensioneerden hier de dupe van. Die profiteren niet van functiewaardering, ook niet wanneer hun oude functie opnieuw gewaardeerd wordt. Hun pensioen groeit alleen mee met de index voor de CAO-lonen bij de overheid, waardoor zij op langere termijn aan koopkracht inboeten. Wie in 1972 gepensioneerd werd kan inmiddels 12 % minder besteden. Ooit is bedongen dat de pensioenen mee zouden stijgen met de salarissen en niet met de prijzen, in ruil voor de zogenaamde inbouw van de AOW-uitkeringen in de pensioenen. Nu blijkt dat men zo een kat in de zak gekocht heeft.
Het ABP raamt dat in de toekomst de CAO-lonen bij de overheid gelijk op zullen lopen met de prijsindex voor de gezinsconsumptie. Het CPB vindt die veronderstelling niet prudent genoeg, en verwacht een hogere loonstijging vanwege de toekomstige schaarste aan hoog opgeleiden. Maar het is niet duidelijk waarom men daarop niet eerder zou reageren door functies op te waarderen die lastig te bezetten zijn, dan door de CAO-lonen over de hele linie harder te laten stijgen. Dat laatste is veel duurder, ook door de consequenties voor de pensioenpremie.
Daarom denk ik dat het ABP de loonstijging beter inschat dan het CPB. Maar als dat zo is, zou men ook maar beter bij de indexering van de pensioenen de prijsindex voor de gezinsconsumptie kunnen hanteren, in plaats van de index voor de CAO-lonen bij de overheid. Terugkijkend naar het verleden zijn de ambtenaren daarmee beter af. En dan kan men bij het CPB ook weer rustig slapen.
In: Overheidsmanagement februari 2004