Zoek op trefwoord :
Non-rivaliteit als argument voor bekostiging door de overheid
Verschenen in 'B&G' - 25-09-2003

Bij de beslissing over gemeentelijke uitgaven wordt vaak onvoldoende aandacht besteed aan argumenten voor collectieve bekostiging van voorzieningen vanuit de theorie van de collectieve goederen. Een van die argumenten kan zijn dat bij een bepaalde voorziening het gebruik niet of beperkt rivaliserend is. In bijgaand artikel wordt dit argument toegelicht en de relevantie aangegeven voor uitgaven aan o.a. wegen, schouwburgen en lokale omroep.

De teruggang van de economie heeft ook voor gemeenten zijn consequenties. Eerder dan in vorige jaren zullen zij gedwongen worden tot bezuinigingsoperaties, en daarbij dienen uitgaven van de gemeenten opnieuw getoetst te worden. Tot voor kort werden gemeenten geacht zich daarbij te baseren op de productbegroting, inmiddels is de programmabegroting in zwang gekomen. Dat de productbegroting toch niet het ideale instrument was om tot bezuinigingen te komen, bleek op markante wijze uit de begroting voor 1999 van de gemeente Groningen, waarin te lezen viel dat vanwege de noodzakelijke bezuinigingsronde er minder energie gestoken was in de verhoging van de kwaliteit van de productbegroting.[i]

Wij verwachten niet dat het er met de programmabegroting beter op wordt. Meer nog dan de productbegroting lijdt deze aan het euvel dat een veel hoger aggregatieniveau is gekozen dan waarop bezuinigingsdiscussies feitelijk plaats vinden. Daarnaast gaat de programmabegroting er te eenzijdig vanuit dat alle overheidsuitgaven in het kader dienen te staan van het oplossen van maatschappelijke problemen, terwijl de ratio van veel overheidsuitgaven veel bescheidener is.

De economische goederenkarakteristiek

In zijn algemeenheid gaat het erom dat de overheid goederen en diensten bekostigt waarvan de bekostiging door de individuele gebruiker ofwel niet mogelijk is, ofwel tot ongewenste effecten leidt. Er is dan sprake van marktfalen als reden voor overheidsingrijpen. Dat ingrijpen is dan niet zozeer gebaseerd op de doelstelling van het product, maar op de economische goederenkarakteristiek. In ons klimaat is het zeer gewenst dat iedereen in staat is zich te kleden, maar dat betekent nog niet dat de overheid daarom de verschaffing of de productie van kleding aan zich zou moeten trekken. De vrije markt kan heel goed in onze behoefte aan kleding voorzien, beter dan welke overheid dan ook.

Dat geldt echter niet voor klassieke collectieve goederen als wetgeving en veiligheid, waar degene die niet meebetaalt niet van het profijt kan worden uitgesloten. Iets vergelijkbaars geldt bij het conserveren van landschappen of goederen vanwege natuur- of cultuurwaarden, waarbij soms niet eens sprake is van gebruikers.[ii] De overheid kan het als haar taak zien om een natuurgebied te beschermen waar juist ter wille van die bescherming vrijwel niemand wordt toegelaten. Uitsluiting van het gebruik is dan prima mogelijk, maar er is toch reden voor bekostiging door de overheid vanwege de intrinsieke waarde.

Er zijn ook gevallen waarin het wel mogelijk is degene die niet meebetaalt uit te sluiten, maar waar dat onwenselijke gevolgen heeft. Het meest in het oog springende voorbeeld daarvan zijn bemoeigoederen als huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg, die zonder overheidsingrijpen onbetaalbaar zouden zijn voor mensen met lage inkomens, en waarbij we ook om andere redenen vinden dat iedereen er gebruik van moet kunnen maken. Onderwijs aan kinderen is niet alleen gratis, maar ook nog eens verplicht.

Een motief voor (gedeeltelijke) bekostiging door de overheid dat in de praktijk vaak een rol speelt, maar vaak niet expliciet genoemd wordt, is dat het gebruik van een goed niet rivaliserend is, dat wil zeggen dat gebruik door de een niet ten koste van de ander gaat.[iii] Non-rivaliteit of beperkte rivaliteit van het gebruik ontstaat vaak wanneer een voorziening hoge initiële kosten kent. Zijn er nadat de initiële kosten zijn opgebracht geen additionele kosten als gevolg van het gebruik, dan is sprake van volledige non-rivaliteit, zijn de additionele kosten laag ten opzichte van de initiële kosten per producteenheid, dan is er sprake van beperkte rivaliteit.

De voortbrenging van het goed vergt soms een intellectuele inspanning die onafhankelijk is van de omvang van het gebruik. Dit laatste geldt voor de productie van omroepprogramma’s, films, muziek, en internet-informatie, maar ook voor veel medicijnen. Om te voorkomen dat hierbij wordt geprofiteerd van de intellectuele inspanning zonder dat men meebetaalt, is hier een stelsel van auteursrecht en patenten van toepassing, maar niet altijd wordt zo een welvaartstheoretisch optimum bereikt.

Tot op zekere hoogte kan non-rivaliteit ook samenhangen met grote materiële investeringen die nodig zijn om een bepaalde dienst aan te bieden, ook wanneer het aantal gebruikers beperkt is. Dat geldt bij voorbeeld bij de aanleg van een spoorweg- of weggennet. Het wegverkeer kent zowel situaties van rivaliteit als van non-rivaliteit. In het spitsverkeer vormen zich files, en is het gebruik van de weg duidelijk rivaliserend: waar de ene auto rijdt, kan de andere niet rijden. Om dan toch iedereen die dat wil te laten rijden, zijn extra investeringen nodig. Buiten de spitsuren is er echter ruimte genoeg. Daarom zijn de argumenten voor tolheffing tijdens de spits sterker dan die voor tolheffing daarbuiten. De Nederlandse Spoorwegen brengen dit principe ook in de praktijk door voor reizigers buiten de spitsuren een mogelijkheid voor een gereduceerd tarief te creëren, en ook bij hotels en andere verblijfsaccommodaties zien we dat een lagere prijs wordt gevraagd wanneer het gebruik minder rivaliserend is.

Ook bij voorzieningen als zwembaden en schouwburgen, waar de uitgaven die nodig zijn om de eerste bezoeker mogelijk te maken veel hoger zijn dan die voor elke volgende, is tot op zekere hoogte sprake van non-rivaliteit. Bij dat type voorzieningen is het vaak de gemeente waarop een beroep wordt gedaan om een gedeelte van de kosten te betalen. Dat kan zelfs betrekking hebben op een supermarkt in een klein dorp. Dat maakt non-rivaliteit als argument voor overheidsingrijpen van groot belang bij gemeentelijke afwegingsprocessen.

Argumenten

Er zijn twee argumenten waarom de overheid een taak kan hebben bij het financieren van goederen en vooral diensten waar het gebruik niet rivaliserend is. Het eerste is dat wanneer uitsluiting van wie niet betaalt niet leidt tot lagere productiekosten, er door die uitsluiting wel minder mensen van het product profiteren, en dat door die uitsluiting dus de welvaart vermindert. Dit is de impliciete redenering van iedereen die teksten, muziek of films kopieert zonder daarvoor te betalen, ook al is het materiaal auteursrechtelijk beschermd. Het is ook een argument om in arme landen medicijnen die het product zijn van dure research, desondanks tegen een lage prijs beschikbaar te stellen.

Vanuit deze invalshoek is de optimale prijsstelling die waarbij de gebruiker alleen de meerkosten betaalt, en de overheid de initiële kosten. Soms gebeurt dat ook. Veel overheidsinformatie is via internet gratis verkrijgbaar, waarbij de gebruiker alleen zijn eigen telefoontikken betaalt, want dat zijn de meerkosten. Veel wetenschappelijk onderzoek wordt bekostigd uit de collectieve middelen. Het zou een illusie zijn te denken dat dat onderzoek betaald zou kunnen worden uit het auteursrecht op de publicaties waarin de resultaten worden openbaar gemaakt, zeker omdat die publicaties vooral door andere onderzoekers gelezen worden. Wel moet betaald worden voor de productie van de boeken en tijdschriften waarin de onderzoeksresultaten beschreven worden. Maar internet geeft wat dat betreft nieuwe mogelijkheden.[iv]

Er is echter ook een tegenovergestelde tendens merkbaar, onder invloed van een sterk ideologische stroming in onze maatschappij die probeert het marktbeginsel toe te passen ook waar dat tot duidelijk sub-optimale resultaten leidt. Instellingen als het Kadaster en de Topografische Dienst zijn tegenwoordig gedwongen om hoge tarieven in rekening te brengen voor de door hun verstrekte informatie.[v] Dat zou ertoe leiden dat de producten beter op de wensen van de klant worden afgestemd. Daardoor moeten potentiële klanten echter soms afhaken omdat ze de prijs niet kunnen betalen. Dat is des te pijnlijker omdat de meeste geïnteresseerden in dergelijke informatie overheidsinstellingen zijn of instellingen die voor de overheid werken, terwijl het mindere gebruik niet tot lagere kosten leidt.

In de Verenigde Staten worden dergelijke instellingen rechtstreeks door de overheid bekostigd, en zijn de gegevens vrij beschikbaar. Daarmee heeft de overheid in den breedte meer profijt van zijn eigen geld. Hetzelfde geldt voor de maatschappij in zijn totaliteit wanneer bij niet-rivaliserende goederen de overheid de productie bekostigt, zodat de goederen vrij verkrijgbaar zijn.

Een tweede argument om de kosten geheel of gedeeltelijk uit collectieve middelen te vergoeden kan zijn, dat omslaan van de kosten over de gebruikers tot gevolg heeft dat gebruikers afhaken, wat dan weer tot een hoger tarief voor de overige gebruikers leidt. In gevallen waarin de vraag sterk door de prijs beïnvloed wordt, kan dat dan weer leiden tot verdere vraaguitval, met het gevolg dat uiteindelijk de voorziening onbetaalbaar wordt en niet gehandhaafd kan worden, terwijl er toch ook gebruikers zijn die bereid zouden zijn een veel hoger bedrag te betalen.

Het is daarvoor niet nodig dat het gebruik volledig niet-rivaliserend is, het verschijnsel kan zich voordoen zodra de kostprijs voor een belangrijk deel uit vaste lasten bestaat. De marginale kostprijs is dan lager dan de integrale kostprijs. In het verleden was dit verschijnsel reden om het openbaar vervoer deels uit de collectieve middelen te financieren, met name in de daluren, en het kan ook worden aangevoerd als argument om de laatste winkel in een dorp te subsidiëren. Ook de subsidies die sommige kranten vroeger ontvingen uit het Bedrijfsfonds voor de Pers laten zich in deze termen rechtvaardigen.

Het is een van de argumenten om culturele en recreatieve voorzieningen als schouwburgen en zwembaden te subsidiëren. Het ligt dan wel voor de hand dat de extra kosten die een extra gebruiker met zich brengt, de marginale meerkosten, bij voorbeeld omdat er bij drukte in het zwembad meer personeel nodig is, ten laste van de individuele gebruiker worden gebracht, tenzij men ook op grond van andere motieven kiest voor betaling door de overheid. Vaak zal men geneigd zijn de prijs zodanig vast te stellen, dat de opbrengst van de toegangsbewijzen maximaal is. Er is dan een minimale overheidssubsidie nodig om de voorziening in stand te houden.

Vrijwillige bijdragen

In plaats van een subsidie, kan men ook proberen het deel van de kosten dat niet te dekken valt uit toegangsbewijzen, bijeen te brengen uit vrijwillige bijdragen. Daartoe zal men zich dan vooral moeten wenden tot diegenen die uit zichzelf veel meer over zouden hebben voor het gebruikt van de voorziening, maar niet de gelegenheid krijgen om een toegangsprijs te betalen die met hun eigen preferentie overeenkomt, omdat bij een zo hoge prijs te veel andere potentiële gebruikers afhaken.

De restauratie van de Leidse Schouwburg in 1865 werd gefinancierd door de uitgifte van aandelen onder het publiek, waarbij vooral een aantal rijke industriëlen flink in de bus blies.[vi] Men werd tot deelname werd aangezet met de volgende argumentatie:

Er is dus goede grond om te rekenen op een zuiver jaarlijks rendement van p.m. ƒ 1800.- Voegt men hierbij de door den Gemeenteraad toegezegde jaarlijkse subsidie van ƒ 1500.-, dan bekomen wij ene opbrengst van p.m. ƒ 3300.- in het jaar, eene redelijke rente van een kapitaal van ƒ 70,000.

Doch wij veroorloven ons, te herhalen wat wij in onze vorige circulaire op den voorgrond stelden. Niet op de eventuëele geldelijke uitkomsten der deelneming, maar op de belangstelling onzer stadgenooten in een goede zaak, die tot aller genoegen en tot Leiden’s bloei kan bijdragen, willen wij vooral rekenen.

Het tweede argument bleek meer valide dan het eerste, want over een periode van ruim dertig jaar zagen de aandeelhouders niet meer dan 70 % van hun geld terug; na 1898 werden geen uitkeringen meer gedaan. Dat maakte de aankoop van de aandelen en verdere financiële steun aan de schouwburg niet tot een verkeerde beslissing, want zonder dat was men in Leiden verstoken gebleven van de mogelijkheid om toneelvoorstellingen te zien, en we mogen aannemen dat juist de meest gefortuneerde inwoners in een stad waar verder weinig te doen was, er heel wat voor over hadden om af en toe eens naar de schouwburg te kunnen.

Ook nu nog zien we dergelijke initiatieven. Het Haags Filmhuis financierde zijn uitbreiding met een obligatielening onder de regelmatige bezoekers. En het hoeft daarbij niet om culturele voorzieningen te gaan. In het Noord-Brabantse dorp De Mortel functioneert een supermarkt dankzij het initiatief van de Stichting Mortels Belang om het gebouw aan te kopen.

Er zijn ook andere manieren om een maximale opbrengst uit de toegangsbewijzen te verkrijgen bij een publiek waarvan niet iedereen in staat is om evenveel te betalen. Differentiatie in prijs naar de plaats in de zaal maakt het mogelijk een hogere bijdrage van welgestelden te innen zonder de toegang voor mensen met een krappere beurs onmogelijk te maken.

Een vergelijkbare strategie wordt soms gevolgd in de uitgeverij, waar ook geldt dat de marginale prijs veel lager is dan de integrale. Daarom wordt een boek soms eerst gebonden uitgegeven en later in paperback, waarbij de tweede uitgave niet alleen goedkoper is vanwege lagere productiekosten, maar ook omdat een lager bedrag per exemplaar aan de initiële kosten wordt toegekend. Een uitgeefstrategie waarbij reeds bij voorbaat rekening wordt gehouden met verkoop tegen een lagere prijs via de ramsj, is gebaseerd op dezelfde premissen.

Afwegingen

Het feit alleen dat bij een bepaalde activiteit het gebruik niet rivaliserend is, wil uiteraard niet zeggen dat de overheid verplicht is deze te bekostigen. Er dient hoe dan ook een afweging gemaakt te worden tegen andere bestemmingen van het geld, en men dient zich te realiseren dat belastingheffing andere producten of diensten weer duurder maakt, wat juist tot welvaartsverlies kan leiden.

Voorzover (gedeeltelijke) non-rivaliteit van het gebruik het enige argument is voor (mede)bekostiging door de overheid, is het een noodzakelijke voorwaarde dat de voorziening sommigen van de gebruikers veel meer waard is dan de prijs die gevraagd wordt. In theorie kan gesteld worden dat de subsidie gerechtvaardigd is zolang het totaal van dit surplus hoger is dan de subsidie, er is dan sprake van verticale aggregatie van vraagcurven.[vii] Wolfson noemt echter de praktische waarde van dit inzicht gering. Men zou een enquête kunnen houden, maar het is de vraag of de bezoekers van de schouwburg die naar eer en geweten invullen wanneer zij weten wat het doel van de enquête is.

Toch is het niet zonder betekenis om daar waar er bij non-rivaliteit wel identificeerbare gebruikers zijn, na te gaan wat eigenlijk de subsidie per gebruiker is. Die subsidie valt alleen te rechtvaardigen wanneer het profijt dat de individuele gebruiker heeft van de voorziening, bovenop de eigen bijdrage of het toegangskaartje, hoger is dan de subsidie per gebruiker. Het zal niet vaak voorkomen dat men dat laatste tot ieders overtuiging kan bewijzen, maar soms zal men moeten concluderen dat er nauwelijks iemand zal zijn die wanneer hij die mogelijkheid had, bereid zou zijn individueel het bedrag te betalen dat de overheid per gebruiker bijdraagt, en dan is dat een goede reden om de dienstverlening te staken.

Vaak zal men op deze manier geld besteden aan voorzieningen die vooral ten goede komen aan degenen die bereid zijn genoeg te betalen, en dus in het algemeen over redelijk wat geld beschikken. Dit maakt non-rivaliteit als argument voor overheidsbekostiging in de politiek weinig populair. VVD’ers heffen niet graag belasting, PvdA’ers besteden de opbrengst niet graag aan voorzieningen die vooral de meer welvarenden ten goede komen.

Men kan echter ook stellen, dat juist dit type uitgaven rechtvaardigt dat de belastingheffing zich vooral op de hogere inkomens richt. Omgekeerd rechtvaardigt een progressief belastingstelsel dat uitgaven worden gedaan die niet alleen aan de laagst betaalden ten goede komen.

Vaak zal non-rivaliteit niet het enige argument zal zijn voor bekostiging door de overheid. Op basis van de (gedeeltelijke) non-rivaliteit van het gebruik kan men zowel pleiten voor subsidie aan een schouwburg, aan een musicaltheater, als aan een voetbalstadion. In alle drie de gevallen speelt ook mee dat dergelijke voorzieningen bijdragen aan het vestigingsklimaat voor nieuwe bedrijven. Maar voor subsidie aan de schouwburg pleit ook dat daarmee de overheid zijn morele opdracht vervult als hoeder van de cultuur, terwijl de aantrekkingskracht van beroepsvoetbal op hooligans toch zeker als een negatief extern effect mag worden aangemerkt, wat een reden zou moeten zijn om maar subsidie aan het beroepsvoetbal af te zien. Bij actieve sportbeoefening daarentegen zijn er allerlei positieve externe effecten. Voorzover de positieve invloed op de conditie de negatieve effecten van de sportblessures overtreft, kan sportbeoefening ook als een merit good worden gezien.

De omroep

Er zijn ook diensten waar non-rivaliteit in het gebruik samengaat met hoge kosten van uitsluiting van wie niet wil betalen. De omroep is daar een voorbeeld van. Gemeenten kunnen daamee te maken krijgen wanneer zij een beslissing moeten nemen over de steun aan de lokale omroep.

Radio-uitzendingen werden oorspronkelijk bekostigd door de uitzendende instantie. In Nederland hoopte de radio-pionier H.H. Schotanus à Steringa Idzerda (Idz voor vrienden) daarmee een markt te creëren voor de ontvangtoestellen vervaardigd door zijn bedrijf, de Nederlandse Radio Industrie.

In Amerika werden de uitzendingen van het begin af aan betaald uit reclameboodschappen. Daarbij betaalt de luisteraar voor het programma van zijn keuze met de aandacht die hij gedwongen wordt te geven aan de reclameboodschappen die de uitzendingen onderbreken. De luisteraar is vrager op een informatiemarkt, maar wordt daarna verhandeld op een aandachtsmarkt aan degeen die reclameboodschappen verspreidt. Niet iedereen is op die markt even veel waard: wie veel te besteden heeft, is meer waard dan wie weinig heeft, en jongeren zijn meer geld waard dan ouderen omdat zij gemakkelijker te beïnvloeden zijn in hun merkenkeuze en bovendien de reclamemaker van een eenmaal bewerkstelligde wijzigingen in de merkenvoorkeur langer profijt heeft.

Het blijkt dat veel luisteraars maar vooral TV-kijkers dit niet als een optimaal systeem ervaren. In Amerika kwam met de kabeltelevisie ook de abonnee-TV op, waarbij kijkers niet via hun aandacht maar gewoon met geld betalen voor de mogelijkheid naar programma’s te kijken, die dan niet door reclameboodschappen onderbroken hoeven te worden.

In Nederland werd reclame in radio-uitzendingen lange tijd echter niet toestaan, en moesten voor 1940 de omroepverenigingen het hebben van vrijwillige bijdragen, waar dan vaak wel een programmablad tegenover stond. Dat werkte in een sterk verzuilde samenleving waarin de omroeporganisaties een hechte band met hun leden onderhielden.[viii] Toch waren er ook velen die luisterden zonder lid te zijn van een omroepvereniging, en daarom waren er vóór de oorlog al plannen om de eigenaren van radiotoestellen tot een bijdrage te verplichten.

Nadat de Duitse bezetter zich meester gemaakt had van de radio vielen de vrijwillige bijdragen grotendeels weg, en was men gedwongen om over te gaan tot een heffing, waarvan het bestaan na de oorlog gecontinueerd werd. Het argument daarvoor was duidelijk de niet-uitsluitbaarheid van gebruikers die niet betaalden: radio en later televisie werden gezien als een zuiver collectief goed. Daarbij werd wel het profijtbeginsel gehanteerd, door alleen de eigenaren van een radio en later TV-toestel aan te slaan. Ook andere Europese landen gingen zo te werk.

Vanaf 1967 gingen de programma’s van wat later de publieke omroep ging heten reclameboodschappen bevatten, en in 1989 deed zuiver commerciële radio en televisie zijn intrede in Nederland. Dit laatste maakte dat er geen één-op-één relatie meer was tussen het bezit van een radio- of TV-toestel en het luisteren naar de publieke omroep. Daarom werd de omroepbijdrage afgeschaft en vervangen door een bijdrage uit de algemene collectieve middelen. De vraag is nu echter geworden wat nog de rechtvaardiging van die bijdragen aan de publieke omroep is, wanneer commerciële omroepen in staat zijn zonder dergelijke bijdragen programma’s uit te zenden, en daar ook een publiek voor te vinden.

Het voorbeeld van Amerika laat echter zien, dat er naast commerciële uitzendingen bij een grote groep kijkers behoefte is aan uitzendingen die niet door reclame onderbroken worden. Abonnee-TV hoeft het ook niet te hebben van een zo groot mogelijke kijkdichtheid bij ieder afzonderlijk programma, maar van voldoende abonnees die het programma in zijn totaliteit interessant vinden. Wie zich abonneert op een krant doet dat ook op het geheel, zodat een krant ook gespecialiseerde rubrieken kent die slechts door een fractie van de abonnees gelezen worden.

Dat abonnee-TV in Nederland in tegenstelling tot Amerika nauwelijks van de grond is gekomen, kan verklaard worden uit de aanwezigheid van de publieke omroep. De vraag zou daarom gesteld kunnen worden, of Nederland niet beter af zou zijn wanneer de publieke omroep werd afgeschaft, en er zo substantiële ruimte zou komen voor abonnee-televisie. Dat zou het ook mogelijk maken dat mensen kunnen kiezen op welke omroepvereniging zij zich abonneren. Het zou een hoop gedoe rond de subsidiëring van publieke omroep wegnemen, de collectieve lastendruk verlagen, en omroeporganisaties dwingen om efficiënt te werken om te voorkomen dat de abonnementsgelden te veel omhoog gaan. Het zijn allemaal vertrouwde argumenten om de markt zijn werk te laten doen.

Het argument hiertegen is, dat bij radio- en televisie-uitzendingen het gebruik niet rivaliserend is. Bij een overgang op abonnee-TV zouden bij benadering dezelfde productiekosten worden gemaakt, maar zouden veel minder mensen daarvan kunnen profiteren. Daar komt bij dat tot nu toe de transactiekosten bij abonnee-TV aanzienlijk zijn: de abonnees betalen niet alleen voor de programma’s maar ook voor de kosten om het anderen onmogelijk te maken naar die programma’s te kijken. Bovendien is abonnee-TV tot nu toe alleen mogelijk via de kabel. Voor radio-uitzendingen, die vaak in de auto beluisterd worden, biedt het in het geheel geen alternatief.

Veel gemeenten subsidiëren vormen van lokale omroep. In 2000 is met dat doel ook geld toegevoegd aan het gemeentefonds. Nu er allerwege bezuinigd moet worden, zouden gemeenten zich de vraag kunnen stellen, of lokale uitzendingen niet in de vorm van abonnee-TV moeten worden aangeboden, want dat is marktconform. Omdat er sprake is van non-rivaliteit in het gebruik, gelden daar echter dezelfde argumenten tegen als bij de landelijke omroep. Wel doet men er goed aan, zich af te vragen hoeveel luisteraars er eigenlijk zijn, en wat eigenlijk het bedrag per luisteraar per uur uitzending is. Wanneer dat boven de prijs van een bioscoopkaartje zou uitkomen, is er toch wel reden voor twijfel of men met subsidie aan de lokale omroep op de goede weg is.

Conclusie



Non-rivaliteit van het gebruik kan een argument zijn voor (gedeeltelijke) bekostiging van voorzieningen uit de collectieve middelen. Bij de beslissing daarover moet een afweging gemaakt worden tegen de toename van de belastingdruk die het oplevert, en kunnen ook andere argumenten voor of tegen het bestaan van bepaalde voorzieningen een rol spelen. Een criterium moet in ieder geval zijn of de gebruikers zelf het bedrag dat per gebruiker wordt toegelegd, niet liever aan iets anders zouden willen besteden.

Met Henk Klaassen, in B & G september 2004





[i] P. Bordewijk en H.L. Klaassen, Wij laten ons niet kennen – Een onderzoek naar het gebruik van kengetallen bij negen grotere gemeeenten, VNG Uitgeverij, Den Haag 2000, p. 68.


[ii] P. Bordewijk, Motieven voor cultuurbeleid, B & G jg. 26 nr 3, maart 1999, p. 12-18.


[iii] D.J. Wolfson, Publieke sector en economische orde, Wolters-Noordhoff, Groningen 1988, p. 47 e.v.; P.A. Cornelisse, A.G.J. Haselbekke en A.P. Ros, De overheid in bedrijf – Inleiding in de economie van de overheid, Stenferrt Kroese, Houten 1994, p. 178.


[iv] R. Plasterk, PloS2, de Volkskrant 2 augustus 2003.


[v] G. van den Heuvel, Onbetaalbare gegevens, Binnenlands bestuur 15 augustus 2003, p. 31.


[vi] P. Bordewijk, C. Dubber en V. Veldheer, De aandeelhouders van de Leidse Schouwburg: beleggers of sponsors? Leids Jaarboekje 94ste deel, 2002.


[vii] D.J. Wolfson, Publieke sector en economische orde, Wolters-Noordhoff, Groningen 1988, noot p. 50.


[viii] L. Akkermans, Televisie. Beginjaren van een nieuwe beroep. Boom, Amsterdam 2003, p. 31 e.v.