Zoek op trefwoord :
De aandeelhouders van de Leidse schouwburg: beleggers of sponsors?
Verschenen: 10-11-2002

In 1865 onderging de Leidse schouwburg, gebouwd in 1705, de grootste restauratie tot dusver. In dat jaar kreeg het gebouw zijn huidige voorgevel en zijn huidige zaal. Om daarvoor geld bijeen te brengen werden aandelen uitgegeven. Er gingen drie oproepen uit om aandelen te kopen. In de tweede, die van 19 januari 1865, worden hiervoor twee redenen genoemd:



Er is dus goede grond om te rekenen op een zuiver jaarlijks rendement van p.m. ƒ 1800.- Voegt men hierbij de door den Gemeenteraad toegezegde jaarlijkse subsidie van ƒ 1500.-, dan bekomen wij ene opbrengst van p.m. ƒ 3300.- in het jaar, eene redelijke rente van een kapitaal van ƒ 70,000.

Doch wij veroorloven ons, te herhalen wat wij in onze vorige circulaire op den voorgrond stelden. Niet op de eventuëele geldelijke uitkomsten der deelneming, maar op de belangstelling onzer stadgenooten in een goede zaak, die tot aller genoegen en tot Leiden’s bloei kan bijdragen, willen wij vooral rekenen.


Aan de ene kant worden de geïnteresseerden dus aangesproken als beleggers, die een redelijk rendement wilden behalen op het geïnvesteerde bedrag, maar aan andere kant als sponsors die zich bekommerden om het welzijn van de stad. Achteraf is het mogelijk om aan te geven vanuit welk motief de aankoop van aandelen in de schouwburg gerechtvaardigd was.

De aandeelhouders

De lijst met aandeelhouders is bewaard gebleven, en bevat precies 100 namen. De lijst weerspiegelt de Leidse elite van die tijd. De honderd aandeelhouders brachten tezamen ƒ 55.000 in, vergelijkbaar met € 500.000 in prijzen van 2002. De prijs van de aandelen bedroeg oorspronkelijk ƒ 250, later werden ook halve aandelen uitgegeven. Een groot aantal aandelen werd genomen door vijf initiatiefnemers, C.W. Hubrecht (11), P.L.C. Driessen (10), D.A. Schretlen (22), H.J. Halbertsma (10) en B.F. Krantz (20 ½).

Een aantal van hen is lid van de gemeenteraad: Hubrecht (hervormd) is lid vanaf 1856 en wethouder sedert 1860, Driessen (liberaal; kiesvereniging Algemeen Belang) is gemeenteraadslid sinds 1855, en Krantz (vrijzinnig-liberaal; kiesvereniging Algemeen belang en Grondwet en Koning) is dat vanaf 1851. Alle initiatiefnemers nemen een vooraanstaande plaats in de Leidse samenleving in: Krantz is textielfabrikant; Schretlen is eigenaar van ijzergieterij ‘De Nijverheid’, Driessen is eveneens fabrikant, terwijl Halbertsma hoogleraar in de geneeskunde is. Halbertsma zal in 1865 rector magnificus worden, maar komt datzelfde jaar te overlijden.

Voorts tekende de in 1866 overleden burgemeester Tiboel Siegenbeek in voor 12 aandelen, en een zwager van Driessen, I.J. van Wensen voor 10. Onder de intekenaren treffen we voorts aan de stadsarchitect Schaap, de notaris Prijn, de aannemer Van der Kamp, en de literator Johannes Kneppelhout (pseudoniem Klikspaan). Ook treffen we aan de hoogleraren Van Boneval van Faure, Boogaard, Van der Boon Mesch, Cobet, Evers, Fruin, Van der Hoeven, Suringar, Verdam en Veth. Sommigen hunner genieten nog steeds bekendheid, zij het vooral door het straatnamenbeleid van de gemeente Leiden.

Bij wijze van proef krijgen bij de première aandeelhouders het recht om vooraf plaatsen te reserveren: één plaats per aandeel. Dit is kennelijk niet doorgezet, want in de Algemene Vergadering van 18 juli 1874 wordt voorgesteld om aandeelhouders voorrang te geven bij de plaatsbespreking, dit om de inmiddels flink in waarde gedaalde aandelen meer waard te maken. Het bestuur zegt toe dit in overweging te zullen nemen, maar komt hier niet op terug.

De investeringen


Van het in 1865 verkregen kapitaal van ƒ 55.000 was ƒ 20.000 nodig voor de aankoop van het gebouw van de vorige eigenaren, terwijl de hoofdaannemer Van der Kamp in totaal ƒ 29.380,05 ontving, bij een oorspronkelijke aanbestedingsprijs van ƒ 26.499. Daarnaast ontvingen diverse leveranciers in totaal ƒ 15.545,29, waaronder notaris Prijn, die voor ƒ 1215,12 de overdracht van het gebouw en de aandelenuitgifte regelde, de architect Schaap, die ƒ 1500 in rekening bracht, en de firma Van den Berg, die voor ƒ 583,20 de grote gaskroon leverde.

De aanbesteding van de verbouwing vond plaats op 23 juni 1865. Op 27 november 1865 was die praktisch gereed en een dag later, op 28 november, werd het vernieuwde gebouw in gebruik genomen, 'alhoewel nog niet geheel afgewerkt', met de première van Les femmes savantes, de Geleerde vrouwen van Molière.

In totaal kostte de nieuwe schouwburg ƒ 64.776,33, of ca € 570.000 in prijzen van 2002. Dit bleef binnen de raming van ƒ 60.000 à 70.000, maar was wel een kleine tien duizend gulden meer dan men middels de uitgifte van aandelen bijeengebracht had. De statuten voorzagen daarom in de mogelijkheid om 'voor de ontbrekende ƒ 15.000 op de meest voordelige wijze gelden ter leen op te nemen'. Schaap ontving zijn honorarium in eerste instantie in de vorm van een obligatie, en Schretlen leende de Schouwburgvereeniging ƒ 6000 uit eigen zak. Het resterende werd gedekt uit het reservefonds dat was gevormd uit ingehouden winst, die reeds gemaakt was voordat de laatste betalingen in verband met de vernieuwing van het gebouw plaats vonden.

Volgens de notulen van diverse vergaderingen ontvangen Schaap en Schretlen 5 % rente over het door hun uitgeleende bedrag, maar in de exploitatierekening valt dit niet terug te vinden, wat waarschijnlijk impliceert dat Schretlen van de rentebetaling aan zichzelf heeft afgezien. De obligatie aan Schaap wordt reeds in 1868 afgelost, deels uit een nieuwe lening van ƒ 1000 door Schretlen. In de jaren daarop wordt de lening van Schretlen volledig terugbetaald. De laatste aflossing heeft plaats in het boekjaar 1874/75.

Financieel resultaat

Figuur 1 geeft de ontwikkeling van het bedrijfsresultaat, en van het bedrag dat daaruit als dividend is uitgekeerd. Het blijkt dat de eerste vier jaren een resultaat van tegen de ƒ 3000 behaald wordt, wat redelijk in de buurt komt van de voorgespiegelde ƒ 3300. Vanaf 1870/71 beweegt het resultaat zich rond de ƒ 2000, met een uitschieter naar boven in 1872/73. Vanaf 1882/83 wordt het beeld nog somberder, en zijn resultaten beneden ƒ 1000 geen uitzondering meer. Het verloop van het dividend komt hiermee overeen

Daarbij is het gedeelte van het resultaat dat wordt ingehouden tot 1882 veel groter dan daarna; over het seizoen 1881/82 wordt zelfs meer uitgekeerd dan het feitelijke resultaat. Dat er na 1882 nog dividend kon worden uitgekeerd was volledig te danken aan de gemeentelijke subsidie van ƒ 1500 per jaar. Zonder dat was na die tijd geen dividenduitkering meer mogelijk geweest, en zou de Schouwburgvereeniging failliet zijn gegaan. Ook mèt gemeentesubsidie wordt er geen dividend uitgekeerd over het seizoen 1884/85. Men klaagt over het slechte bezoek:

Men ziet dat er dit jaar, door verschillende tijdsomstandigheden, minder gunstig is gewerkt geworden hetwelk voornamentlijk ligt aan het slecht bezoek der voorstellingen en daarom heeft het bestuur besloten in het a.s. seizoen minder voorstellingen te doen geven.


Dividenduitkeringen

Op de aandelen wordt tot en met 1898 jaarlijks dividend uitgekeerd. Dit dividend ‘wordt uitbetaald bij de Thesaurier der Vereeniging de heer D.A. Schretlen (aan deszelfs fabrieklokaal)’. In 1898 zijn nieuwe investeringen nodig met het oog op de brandveiligheid. De schouwburg wordt dan onder meer voorzien van de karakteristieke brandtrap aan de voorgevel aan de Oude Vest, die tot de restauratie van 1975 gehandhaafd is, maar gelukkig nimmer dienst heeft hoeven te doen. Om deze investeringen te kunnen financieren moeten nieuwe leningen worden gesloten, en rente en aflossing daarvan leggen een zodanige last op de exploitatie dat niet ook nog eens een winstuitkering mogelijk is.

De feitelijke dividenduitkeringen bleven aanzienlijk achter bij het in de tweede circulaire voorgespiegelde rendement van meer dan 4,5 %. In de beginperiode maakte de aflossing van de lening door Schretlen het onmogelijk om de totale winst uit te keren, later nam de winst sterk af. In de periode t/m 1870 werd jaarlijks 3 % uitgekeerd, in 1871 daalde dat tot 2 %, in de periode 1882 - 1892 wisselde het tussen 0 % in 1885 en 3 % in 1886, en vanaf 1893 werd jaarlijks1,5 % dividend uitgekeerd (zie Fig. 1). In totaal werd op een aandeel van ƒ 250 aan dividend ƒ 170 uitgekeerd.

Met deze daling van het dividend werden de aandelen ook minder waard. Uit de balans per 30 april 1897 blijkt dat in de jaren daarvóór aandelen zijn ingekocht door de vereniging tegen een percentage variërend van 35 tot 50 %. Voor degenen die hiervan geprofiteerd hebben bleek de aanschaf van een aandeel achteraf gelijk te staan aan het verschaffen van een renteloze lening, voor de overigen betekende het in belangrijke mate een donatie.

Hartevelt & Roskes

Voor de meeste aandeelhouders bleef het hier echter niet bij. Als gevolg van het failliet van het effectenhuis Hartevelt & Roskes, waar de Schouwburgvereeniging een rekening-courant aanhield, ontstaat in 1865 een strop van ƒ 13.250.

Hoewel het bestuur aanbiedt dit verlies voor eigen rekening te nemen, besluit de aandeelhoudersvergadering van 16 oktober 1865 een oproep te doen aan alle aandeelhouders om op vrijwillige basis ƒ 60 per aandeel bij te dragen. Van de 100 aandeelhouders geven 57 aan deze oproep gehoor, wat in totaal ƒ 8935 oplevert. Daarvan is ƒ 3780 afkomstig van de vier bestuursleden Hubrecht, Driessen, Schretlen en Krantz. Schretlen neemt de nog ontbrekende ƒ 4315 voor zijn rekening, boven op zijn bijdrage als aandeelhouder van ƒ 1320:

De voorzitter brengt dank aan de aandeelhouders, die door onbekrompen bijdrage de Vereeniging voor eenen noodlottige toekomst hebben gevrijwaard en inzonderheid ook den Heer Schretlen, die door een zoo ruime bijdrage getoond heeft de belangens der Vereeniging op waardige wijze te behartigen.



Op 20 januari 1868 blijkt dat de crediteuren uit de failliete boedel van Hartevelt ca 11 % terugbetaald krijgen. De Schouwburgvereeniging ontvangt uit dien hoofde ƒ 1565,15, welk bedrag teruggaat naar Schretlen.

Schretlen

In dit verband is de positie van Schretlen opmerkelijk. Schretlen was penningmeester van de Leidse Schouwburgvereniging vanaf de oprichting in 1865 tot 1882. In 1864 was hij degeen die het tegenover zijn woonhuis aan de oude Singel gelegen gebouw in handen kreeg door de aandelen van de vorige eigenaren op te kopen, nog voordat het aandelenkapitaal van de Leidse schouwburgvereniging bijeen was gebracht.

Naast zijn werk als industrieel was hij op meerdere gebieden maatschappelijk actief. Zo lezen we bij De Baar dat hij een aantal jaren in zijn wijk de functie van ‘Heer van de Gebuurte’ vervulde, lid was van de eerste Commissie tot het houden van volksvoorlezingen, en lid van het bestuur van het Stedelijk Werkhuis. In 1863 ondertekende hij een adres van 32 Leidse fabrikanten aan de Koning voor een wettelijk regeling van verplicht onderwijs, beperking van de kinderarbeid en regeling van het aantal arbeidsuren in het algemeen, terwijl hij in 1866 de hoofdondertekenaar was van een adres om tot sloop van de Rijnsburgerpoort te komen.

Schretlen is tot één jaar voor zijn dood penningmeester van de Leidsche Schouwburgvereeniging gebleven, daarna is hij opgevolgd door zijn zoon A.D.D. Schretlen. Hij liet in 1883 als erfenis per saldo een bedrag van ƒ 827.988 achter, overeenkomend met ca € 7,5 miljoen in prijzen van 2002.

In totaal is door Schretlen aan aandelen, renteloze leningen en giften een bedrag van ƒ 18.345 in de schouwburg gestoken, overeenkomend met ca € 160.000 anno 2002, en met twaalf maal de jaarlijkse subsidie van de gemeente. Daarvan werd slechts ƒ 12.305 terugontvangen, inclusief de dividenduitkeringen na zijn overlijden. Zijn liefde voor het toneel kon als een dure liefhebberij worden aangemerkt, maar uit het door hem nagelaten bedrag blijkt, dat hij zich dat kon veroorloven.

De Baar vermeldt over Schretlens bemoeienis met de schouwburg niet veel meer dan dat hij aanvankelijk eigenaar was en het subsidieverzoek aan B. en W. deed uitgaan. "Wegens de oprichting van de Schouwburgvereniging in 1865 is er over zijn bemoeienissen in dezen weinig gevonden."

Uit het archief van de Leidse schouwburg blijkt echter de grote betekenis van zijn inspanningen voor de schouwburg en van zijn financiële inbreng. Het is hoogst twijfelachtig of zonder die de restauratie van 1865 wel gerealiseerd had kunnen worden. Met betrekking tot de schouwburg kon hij zeker niet als belegger worden gezien, eerder als sponsor. Maar hij zal zich er ook van bewust geweest zijn dat wilde hij in Leiden af en toe een toneelvoorstelling kunnen bijwonen – en dat deed hij vaak - dat niet gerealiseerd kon worden zonder dat mensen in zijn positie diep in de buidel tastten. Daarmee kan Schretlen met recht als een Leidse Maecenas worden aangemerkt.

Geen beleggers maar sponsors

Uit deze geschiedenis blijkt duidelijk, dat wie in 1865 aandelen in de Leidse Schouwburg genomen had bij wijze van geldbelegging, zwaar teleurgesteld moet zijn geweest. Uit de grote bereidheid om mee te betalen in het verlies door het faillissement van Hartevelt & Roskes, mag echter worden afgeleid dat de meeste aandeelhouders geleid werden door hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel, en niet door zucht naar gewin. Meebetalen aan dit verlies hielp de schouwburg in stand te houden, maar leverde geen enkel financieel voordeel op, omdat aandeelhouders die niet meebetaalden hetzelfde recht op dividend hielden.

Met Clara Dubber en Vic Veldheer, in Leids Jaarboekje 2002.

Voor de grafiek en de noten dient men helaas de originele publicatie te raadplegen.