Zoek op trefwoord :
Forfaitaire vergoedingen noden tot dubbel declareren
Verschenen in 'Binnenlands Bestuur' - 21-01-2000

De beloning van politici is altijd een heikele zaak. Net als bestuurders van bedrijven beslissen zij over hun eigen beloning, maar zij kunnen die niet relateren aan de winst die het bedrijf door hun voortreffelijke beleid maakt. Soms kunnen bestuurders in het bedrijfsleven dat ook niet, en dat leidt dan ook tot terechte kritiek.

Toch is het nodig dat politici fatsoenlijk betaald worden. Het moet niet zo zijn dat alleen wie kan beschikken over een familiekapitaal of fortuin gemaakt heeft op Internet, het zich kan permitteren om in de politiek te gaan. Maar daarbij moet zoveel mogelijk vermeden worden dat politici hun eigen beloning vaststellen. Voor politici bij lagere overheden is dat gemakkelijk te realiseren, eenvoudig door deze taak bij het Rijk neer te leggen. Weliswaar is de ruimte die gemeenten nu hebben bij de vaststelling van de honorering van raadsleden en wethouders ook beperkt, maar de ruimte die er is kan leiden tot discussies waarbij het aanzien van het openbaar bestuur zonder noodzaak beschadigd wordt.

In het algemeen ben ik ervoor, dat gemeenten en provincies zo veel mogelijk eigen bevoegdheden hebben, maar de vaststelling van de eigen beloning kan daar maar beter buiten vallen. In de ene gemeente zullen raadsleden overtuigd van hun eigen voortreffelijkheid geneigd zijn zichzelf te veel privileges toe te kennen, in een andere, waar op allerlei posten bezuinigd moet worden, zal men zich generen voor een redelijke beloning.

Dat kan dan weer nadelige gevolgen hebben voor de werving van nieuwe raadsleden, zeker nu de lage beloning niet meer wordt gecompenseerd door het maatschappelijk aanzien. De honorering van het raadslidmaatschap moet geen item worden in verkiezingscampagnes waarbij partijen proberen de kiezer te verlokken het raadslidmaatschap aan de laagste inschrijver te gunnen. Vooral de SP heeft daar een handje van.

Eenduidig

Aan een regeling over de honorering van lokale politici kun je drie eisen stellen. De beloning moet op een redelijk niveau liggen. In zo’n regeling moet niet iets aan politici worden gegund dat politici niet aan anderen gunnen, wanneer dat niet voorvloeit uit de aard van politieke functies. En de regeling moet zo eenduidig mogelijk zijn, om rellen over de toepassing zo veel mogelijk te vermijden.

Het is eigen aan politieke functies, dat ontslag mogelijk is op basis van niets anders dan verlies van vertrouwen, zonder dat een motivering daarvoor door de rechter getoetst kan worden. Wethouders kunnen van het ene moment op het andere ontslagen worden, raadsleden hebben geen verweer wanneer hun partij hun niet meer op de lijst zet, of de kiezers onvoldoende stemmen uitbrengen op hun partij om hun herverkiezing te realiseren.

Voor mij is het een logische consequentie daarvan, dat regelingen om politici die dit overkomt financieel tegemoet te komen, geen sollicitatieplicht kennen. Wethouders en raadsleden moeten ook zelf ontslag kunnen nemen wanneer ze de verantwoordelijkheid niet meer kunnen dragen of het gevoel hebben dat het vertrouwen ontbreekt, zonder geconfronteerd te worden met de Wet boeten en maatregelen.

Niet uit de bijzondere positie van politici vloeit echter voort, dat politici belastingvrije onkostenvergoedingen ontvangen, nu die door de wet in andere gevallen onmogelijk zijn gemaakt. Het is dan ook terecht, dat de Belastingdienst hier kritisch naar kijkt. Door zichzelf dergelijke vergoedingen toe te kennen hebben de leden van de Tweede Kamer niet integer gehandeld.

Maar je ziet wel vaker dat Kamerleden heel erg naar hun eigen positie kijken. Ze hadden daar bijna alcoholische versnaperingen in bedrijfsrestaurants verboden, toen ze zich realiseerden dat dat ook voor het restaurant van de Tweede Kamer zou gaan gelden. En je kunt toch ook wel merken dat er meer Tweede-Kamerleden een hypotheek hebben dan er ooit werkloos zijn geweest.

Een ander bezwaar van vaste onkostenvergoedingen is dat die onduidelijkheid oproepen voor welke kosten die vergoeding nu eigenlijk bestemd is. In de meeste gemeenten hoeven raadsleden niet te betalen voor de koffie die tijdens vergaderingen wordt geserveerd, en wordt daar ook geen geld voor ingehouden op hun vaste onkostenvergoeding. Ten slotte hoeven ze ook niet te betalen voor de verwarming van de Raadszaal.

Eerder ontstaan er problemen over wat dagelijkse bestuurders naast een forfaitaire onkostenvergoeding nog mogen declareren. In Binnenlands Bestuur van 16 juli 1993 heb ik een keer over de gemeente Haarlemmermeer geschreven, waar de burgemeester en de wethouders ondanks het gebruik van de dienstauto zich vrolijk een autokostenvergoeding lieten uitbetalen. Hiermee geconfronteerd wilde de PvdA-wethouder het te veel ontvangene terugbetalen, maar daarmee verspeelde zij het vertrouwen van de andere partijen. Weer een gevallen wethouder.

Vorig jaar werd de Groningse commissaris Hans Alders door NOVA van onjuist declaratiegedrag beschuldigd, omdat hij de kosten van een etentje bij hem thuis met het College van G.S., had gedeclareerd, terwijl hij daar toch zijn ambtstoelage voor had. Alders’ verweer was dat de provincie dat etentje ook betaald zou hebben als het in een restaurant had plaats gevonden, waar hij op zichzelf gelijk in had. Maar het illustreert wel tot wat voor problemen het instituut ambtstoelage leidt. Beter zou het zijn wanneer een commissaris alleen zijn werkelijk gemaakte kosten kan declareren, waarbij centraal geregeld wordt welke kosten daarvoor in aanmerking komen.

In de meeste gemeenten zal van raadsleden niet geaccepteerd worden dat ze zelf kosten declareren bij de gemeente, want daar is nu juist die onkostenvergoeding voor. Maar niet in elke gemeente wordt dat zo ervaren bij buitenlandse reizen. In Binnenlands Bestuur van 3 december j.l. ben ik uitgevaren tegen mijn mede-columnist Lucas Bolsius, omdat ik begrepen had dat hij de hoed die hij op een buitenlandse reis met de gemeente Rotterdam had gemaakt, gedeclareerd had bij de gemeente. Terecht wees hij mij erop, dat het zo niet gegaan was: hij had een forfaitaire dagvergoeding gekregen waarover hij zelf kon beschikken, en dus maakte het niet uit of hij daar een hoed voor kocht of wat dan ook.

Gemeentewet

Toch kun je je afvragen of Bolsius die reis niet zelf had moeten betalen. Volgens art. 97 van de Gemeentewet kunnen raadsleden slechts een extra vergoeding krijgen bij reizen buiten hun woonplaats ter uitvoering van een besluit van het gemeentebestuur op grond van door de raad bij verordening vastgestelde regels. Die verordening moet worden ingestuurd aan G.S. De jurisprudentie is daarbij zeer streng: een gemeente die raadsleden de mogelijkheid gaf om per jaar f 250 te declareren voor het bijwonen van symposia e.d., werd in 1984 teruggefloten.

In de Rotterdamse Verordening voorzieningen raadsleden staat dan ook niets over buitenlandse reizen. En dan geldt art. 99 van de Gemeentewet: “Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend, ontvangen de leden van de raad … als zodanig geen andere vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van de gemeente.” Dat geldt in het hele land, of het nu Rotterdam is of Stavoren. Ik gun Lucas zijn hoed, maar de gemeente Rotterdam had hem die forfaitaire dagvergoeding niet mogen geven.