Zoek op trefwoord :
Veel opportunisme rond politieke verantwoordelijkheid
Verschenen in 'Binnenlands Bestuur' - 06-07-2001

In het hedendaagse publieke debat speelt het begrip politiek verantwoordelijkheid een steeds grotere rol. Bij rampen als die in Enschede en Volendam, maar ook bij financiële debacles als de Zuid-Hollandse Ceteco-affaire, wordt van het begin af aan de vraag gesteld wie verantwoordelijk is. De vraag is vervolgens of de politiek verantwoordelijken hun verantwoordelijkheid ook zullen nemen, en dat kan maar één ding betekenen: aftreden.

Dat is niet altijd zo geweest. De watersnoodramp van 1953 heeft geen enkele discussie opgeroepen wie er verantwoordelijk was voor de slechte toestand van de dijken, hooguit of dit nu een straf van God was. Ook de mkz-crisis van dit jaar heeft zo’n debat niet opgeroepen, hoewel het besluit om niet meer in te inenten toch heel duidelijk een politieke beslissing is geweest, zij het dan in Europees kader. Maar niet ontkend kan worden dat discussies wie politiek verantwoordelijk is, steeds vaker worden gevoerd.

Dat past in de tijdgeest. In de berichtgeving over politiek is het wedstrijdkarakter veel belangrijker geworden. Politieke journalisten schrijven meer over wie gelijk krijgt dan over wie gelijk heeft, vaak met het idioom van de voetbalverslaggever. Niet wat een politicus te vertellen heeft wordt interessant gevonden, maar wat hij er aan het Binnenhof mee denkt te bereiken. Er wordt geteld welk Kamerlid het vaakst in de krant komt. Of het een omstreden politicus zal lukken om in het zadel te blijven, is dan nog wel zo spannend.

Politieke partijen onderscheiden zich ook minder van elkaar in wat ze willen bereiken. Iedereen is voor veiligheid en voor economische groei. De recente discussies over het homohuwelijk en euthanasie zijn wat dat betreft eerder uitzonderlijk dan maatgevend. Veel typerender was de discussie over het belastingplan 2001, waarin de Partij van de Arbeid liet zien dat voor haar een gelijkmatige inkomensverdeling ondergeschikt is aan het streven naar economische groei.

Partijen beconcurreren elkaar daardoor vooral op hun vermogen om datgene dat iedereen wil ook te realiseren. Bij die concurrentie op competentie past dat wanneer iets gebeurt dat niemand gewild heeft, onmiddellijk de vraag gesteld wordt wie verantwoordelijk is. Daarbij staan kamerleden van de oppositie vooraan om met een beschuldigende vinger te wijzen, en het aftreden te eisen van liefst het hele kabinet. Vooral de tegenstemmers van de SP zijn daar sterk in.

De kamerleden van de partij waarvan de verantwoordelijke bewindspersoon deel uitmaakt treden in zo’n situatie als diens schildknaap op, en de kamerleden van de andere regeringspartijen nemen een tussenpositie in: wel blaffen, niet bijten. Deze haast vanzelfsprekende rolverdeling komt de geloofwaardigheid van de politiek niet altijd ten goede.

Het is een beweging die begonnen is met de RSV-enquête. Hoewel de verantwoordelijke minister Van Aardenne niet meer had gedaan dan wat de Tweede Kamer van hem verlangde – en vaak nog met grote tegenzin – maakte de enquête hem tot aangeschoten wild, omdat hij één keer de Tweede Kamer verkeerd had ingelicht, ook al had hij daar goede reden voor.

Het maakte dat bij de volgende enquête – die naar de bouwsubsidies – de verantwoordelijke staatssecretaris Brokx van zijn fractievoorzitter al moest opstappen voordat de enquête begonnen was, omdat verwacht werd dat anders door de enquête zijn partij te veel beschadigd zou raken. Sindsdien is een hele serie ministers en staatssecretarissen tot aftreden gedwongen vanwege beleidsfiasco’s waarvoor zij politiek verantwoordelijk werden gehouden - Van der Linden, Van Eekelen, Braks, Hirsch Ballin, Van Thijn - naast bewindspersonen die om andere redenen het vertrouwen kwijtraakten, zoals Evenhuis, ter Veld, en In ‘t Veld.

Onder de twee paarse kabinetten zijn wel nog bewindslieden tussentijds afgetreden – Linschoten, Apotheker, Peper - maar niet vanwege zaken die onder hun verantwoordelijkheid als minister of staatssecretaris ernstig mis waren gegaan. Dat was echter niet omdat die gevallen er niet waren. In De SORRY- democratie heeft Ed. van Thijn met een gezonde dosis rancune een groot aantal paarse beleidsfiasco’s behandeld, en toen hadden de rampen in Enschede en Volendam nog niet eens plaats gevonden.

Tegelijkertijd zien we bij gemeenten en provincies wel regelmatig dat wethouders en in toenemende mate burgemeesters aftreden. Dat alleen al maakt het de moeite waard om na te gaan waarvoor politici verantwoordelijk worden gehouden, en onder welke omstandigheden daar welke consequenties uit getrokken worden. Het blijkt dan dat daar weinig lijn in zit, en dat opportunisme hoogtij viert.

Een politieke proces


Staatsrechtelijk is het allemaal heel eenvoudig. Bestuurders zijn verantwoording schuldig aan een vertegenwoordigend lichaam, en het enige dat telt is of zij het vertrouwen van dat vertegenwoordigend lichaam nog hebben. De vraag is dan niet alleen of de bestuurder verantwoordelijk was voor wat er mis is gegaan, maar ook of dat verwijtbaar is, en hoe erg de gevolgen zijn. Er zijn waarschijnlijk heel wat gemeenten in hun brandpreventiebeleid minder ver dan Volendam, maar zo lang dat geen ramp heeft opgeleverd wordt de vraag naar de politieke verantwoordelijkheid daarvoor niet gesteld.

Verder gaat het erom of de bestuurder competent geacht wordt, en of de instelling van waaruit hij zijn werk doet door de meerderheid van het vertegenwoordigend lichaam wordt geaccepteerd. Hij moet bovenal integer zijn, al zijn we daar wat minder streng in naarmate politici meer aanzien verwerven. Lubbers kon zijn positie gebruiken om de belangen van zijn familiebedrijf in Koeweit te bepleiten, en Bolkestein om de medicijnen van het bedrijf waar hij commissaris was te promoten. Wim Kok wordt af en toe op kleine leugentjes betrapt, zoals bij de Bijlmerenquête en het aftreden van Peper. Van een staatssecretaris wordt dat niet geaccepteerd, zoals u kunt navragen bij Robin Linschoten.

Het staatsrecht stelt geen beperkingen aan de redenen waarom iemand het vertrouwen verliest. Menig wethouder is al gestruikeld over kleine knoeierijen in de privé-sfeer, en ook liefdesrelaties die op zichzelf niet strafbaar zijn – sinds 1983 geldt een huwelijk tussen de burgemeester en een wethouder niet langer als verboden – kunnen reden zijn het vertrouwen in een bestuurder op te zeggen. Dat geldt ook voor politieke uitspraken buiten het kader van het gemeentebestuur.

Zo lang men echter het vertrouwen heeft, is er staatsrechtelijk geen noodzaak om op te stappen, en kan dat zelfs als vaandelvlucht worden aangemerkt. In De Volkskrant van 30 maart j.l. hekelde Ben Emans de wachtgeldtrekkende ex-bestuurders die ooit zelf zijn afgetreden. "Als je zo iemand ’s zomers op een terrasje ziet zitten dan denk je niet: wat zit die fantastisch zijn verantwoordelijkheid te nemen." In NRC Handelsblad van 14 juni had minister Klaas de Vries het over politici die het hazenpad kiezen, en een moeilijk debat ontwijken door van tevoren af te treden.

Toch is het proces waarin beslist wordt of een bestuurder nog vertrouwen heeft, te rommelig om alleen daarop je legitimatie als bestuurder te kunnen baseren. Zo kan het zijn dat het vertegenwoordigend lichaam niet met goed fatsoen het aftreden van de bestuurder kan eisen, omdat het beleidsfiasco het directe gevolg is van uitspraken van het vertegenwoordigend lichaam zelf. Het was de Tweede Kamer die besliste dat Dutchbat naar Srebrenica moest. Het was de gemeenteraad van Volendam die jarenlang onvoldoende geld voor brandpreventie wilde fourneren.

Het al dan niet opzeggen van vertrouwen is ook geen juridisch proces, waarbij geput kan worden uit een vaste jurisprudentie over wat wel en niet reden moet zijn voor het opstappen van bestuurders. Het is een politiek proces, en daarbij kunnen partijpolitieke verhoudingen een doorslaggevende rol spelen. Wordt het aftreden van een bestuurder geëist door de coalitiepartner, dan wordt soms de tegeneis gesteld dat ook een bestuurder van die coalitiepartner opstapt. Maar een bestuurder kan even goed slachtoffer worden van ambities of frustraties binnen zijn eigen partij. Verliest hij daar het vertrouwen, dan heeft hij weinig aan het vertrouwen van anderen.

Op landelijk niveau kan het opzeggen van het vertrouwen in een of meer bewindspersonen ertoe leiden dat het hele kabinet valt, en dat er om die reden nieuwe verkiezingen komen, waarbij de partij die het vertrouwen in de eigen bewindspersonen heeft opgezegd er niet goed voorstaat. Die dreiging maakt de Kamer van leeuw tot lam, of eigenlijk van wesp tot bij: als hij steekt moet hij dat met de dood bekopen. Lokaal is die dreiging er niet, waardoor ondanks het monisme fracties toch vrijer staan tegenover de eigen bestuurders, en die ook vaker naar huis gestuurd worden.

Bestuurders moeten zich niet beklagen dat het bij vertrouwen om een politieke afweging gaat en niet om een juridische. Als je een politieke functie aanvaardt, weet je dat zich elk moment een ontwikkeling kan voordoen die tot aftreden noopt. Zo was er dit jaar wethouder Paanakker in Den Bosch. Die moest aftreden na de rellen in die stad, niet omdat hij medeverantwoordelijk werd gehouden voor het falend beleid van burgemeester Rombouts, maar omdat hem werd aangerekend dat zijn fractievoorzitter Van der Krabben tegen de afspraken in kritiek op Rombouts had uitgeoefend. "Paanakker heeft totaal geen grip op Van der Krabben en zijn partij", zei een andere fractievoorzitter (NRC Handelsblad 2-2-2001). Ik heb nog geen van de nieuwe toetreders tot de gemeente der dualisten hiertegen horen protesteren.

Eigen afweging


Vanwege de rommeligheid van het politieke verantwoordingsproces zullen bestuurders die onder vuur van de publieke opinie komen te liggen, altijd voor zichzelf moeten uitmaken of zij wel of niet doorgaan. Zolang de dualisering niet gerealiseerd is hebben wethouders daar nog een extra argument voor: die moeten ook meestemmen over een motie waarin de raad het vertrouwen in hen opzegt. En dat vraagt een eigen afweging.

Daarbij gaat het om vertrouwen in eigen kunnen, maar ook om de vraag of je voldoende vertrouwen bij het vertegenwoordigend lichaam ervaart, ook wanneer er geen motie van wantrouwen wordt aangenomen. De motie waarmee in de Nacht van Schmelzer in 1966 het Kabinet Cals ten val werd gebracht, was volgens de indieners geen motie van wantrouwen, maar werd door het kabinet wel als zodanig ervaren. Winnie Sorgdrager was in eerste instantie geneigd af te treden, toen de Tweede Kamer haar onredelijk hard viel vanwege de gouden handdruk aan procureur-generaal Van Randwijck. Zij liet zich toen bepraten, maar constateerde achteraf in Een verantwoordelijk minister (p. 245) dat zij beter voet bij stuk had kunnen houden.

Bij dramatisch falen van het overheidsapparaat gaat het er ook om, of de politieke verantwoordelijkheid niet met zich meebrengt dat een bestuurder aftreedt, ook wanneer hem persoonlijk niets te verwijten valt. Dat kan uit gêne over wat er gebeurd is, of als een soort zoenoffer aan de samenleving. Wat betekent je verantwoorden wanneer er iets gebeurd is dat op geen enkele wijze te verdedigen valt. Het was de reden dat in België Tobback aftrad als minister van Binnenlandse Zaken toen bleek dat de politie Dutroux had laten ontsnappen.

Bij de discussie over de ramp in Enschede bleek echter dat het kabinet zo’n handelwijze verwerpt. Onder paars probeert men iedereen binnen boord te houden. Ook na de Bijlmerenquête maakte Kok duidelijk dat wie aan een van zijn ministers kwam aan hem kwam, ook al had Jorritsma van tevoren stoer uitgeroepen dat ze natuurlijk zou opstappen als de Kamer geen vertrouwen meer in haar had. Wie uit zichzelf opstapt kan ook een weinig respectvolle behandeling verwachten, zoals Apotheker gemerkt heeft.

Toch is het standpunt dat niemand iets opschiet met het vertrek van bestuurders, niet het dominante standpunt in de publieke opinie. Het verdraagt zich ook slecht met het idee dat de overheid als organisatie niet strafrechtelijk vervolgd kan worden bij de uitoefening van de overheidstaak, omdat daarvoor politiek verantwoording moet worden afgelegd. Daarom zullen bestuurders ook steeds wanneer er iets fout gaat geconfronteerd worden met de roep om aftreden. En soms zullen ze ook tot de conclusie komen dat ze er beter aan doen daar gehoor aan te geven.

Dat wil overigens niet zeggen dat zij zich ook voor die stap niet tegenover het vertegenwoordigend lichaam zouden moeten verantwoorden. Wethouders kunnen dat, omdat zij wethouder blijven totdat hun opvolger benoemd is. Bij ministers lijkt het meer een kwestie van staatsrechtelijk willen dan van staatsrechtelijk kunnen. Maar ik weet niet of Kok het geaccepteerd had wanneer Apotheker en Peper tussen het moment van hun ontslagaanvraag en van hun ontslagverlening nog in de Kamer verschenen waren.

Anders dan Emans denkt, is het meestal geen makkelijke keus. Aftreden is een nederlaag, en je komt in een zwart gat terecht. De arbeidsmarkt zit niet erg op oud-politici te wachten, en wachtgeldregelingen pakken heel verschillend uit. Daar staat tegenover dat bij rampen als in Enschede en Volendam het leed van de bestuurder die aftreedt in het niet valt bij dat van de directe slachtoffers.

Weinig houvast


Hoewel de discussie over de verantwoordelijkheid van politici vaak bol staat van opportunisme, worden er wel argumenten gewisseld. Die gaan soms over de ernst van wat er gebeurd is, maar vaker over de vraag hoever politieke verantwoordelijkheid zich uitstrekt. Het is duidelijk dat die betrekking heeft op eigen handelingen, maar ook op handelingen van alle ambtenaren die aan de bestuurder ondergeschikt zijn. Het geldt ook voor alle toezichtrelaties, en zelfs wanneer er geen toezichtrelatie is, kan een minister nog verweten worden dat hij geen wetsvoorstel heeft gedaan om die relatie tot stand te brengen.

En ook al heeft hij geen bevoegdheden, een bestuurder kan altijd nog het verwijt krijgen dat hij kennelijk onvoldoende gezag heeft om ook zonder bevoegdheden datgene tot stand te brengen dat de volksvertegenwoordiging wil, zoals meer blauw op straat, of minder salarisverhogingen voor de top van het bedrijfsleven. En dan toont het voorbeeld van Den Bosch dat wethouders ook nog verantwoordelijk worden gehouden voor het gedrag van hun fractie.

Bij zoveel verwarring is het niet verwonderlijk dat over de reikwijdte van politieke verantwoordelijkheid de eigenlijke wetsteksten weinig houvast bieden. Artikel 42 lid 2 van de grondwet zegt: "De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk." Waarvoor, dat staat er niet bij. Art. 169 van de Gemeentewet zegt: "De leden van het college van burgemeester en wethouders zijn te zamen en ieder afzonderlijk aan de raad verantwoording verschuldigd voor het door het college gevoerde bestuur." Daaraan vooraf gaat art. 168, dat bepaalt dat het college bevoegdheden kan overdragen aan één of meer leden, maar "de opgedragen bevoegdheid wordt uit naam en onder verantwoordelijkheid van het college uitgeoefend."

Enschede


Daarmee benadrukt de wet sterk de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de leden van B. en W., tegenover de individuele verantwoordelijkheid van ministers. Dat maakt het merkwaardig, dat naar aanleiding van de ramp in Enschede twee individuele wethouders zijn afgetreden, elk vanwege de periode waarin zij zelf de milieuportefeuille beheerd hadden, terwijl het kabinet de regel ‘Samen uit, samen thuis’ hanteerde.

Dat is des te opmerkelijker, omdat het Enschedese college zich er juist op liet voorstaan dat het sterk collegiaal bestuurde, en doelbewust koppelingen tussen de portefeuilles legde, zoals blijkt uit Hiemstra’s Het besturen van grote gemeenten (p. 102/3). Dat zou ook tot een aangename werksfeer in het college hebben geleid. Maar toen het op ontslag nemen aankwam, bleek men wat minder recht in de collegiale leer.

Dat wil niet zeggen dat het Enschedese college zo bijzonder veel te verwijten viel. Wat daar gebeurd is, had overal kunnen gebeuren. Het aftreden van de betreffende wethouders is een uitvloeisel van hun politieke verantwoordelijkheid, en niet het gevolg van persoonlijk falen. Maar dan was het toch logischer geweest wanneer het hele college die verantwoordelijkheid genomen had, inclusief de burgemeester.

In een andere gemeente, waar de wethouders meer op hun eigen portefeuille gericht waren, zou het bestaan van het bedrijf S.E. Fireworks misschien meer bestuurlijke aandacht gehad hebben. Maar daarmee was de ramp nog niet voorkomen. Behalve met domme pech hangt die ramp samen met de hele gedachte van horizontaal bestuur die de gemeenten doordesemd heeft, met het reduceren van een gemeente tot een bedrijf, waarbij een vergunning gereduceerd wordt tot een product dat de klant snel en tegen lage kosten moet bereiken, en met de sterke bescherming van wetsovertreders door de bestuursrechter.

Dit laatste maakt het kwestieus dat men die ramp nu juist door een lid van de Raad van State heeft laten onderzoeken. De commissie Oosting keert zich tegen het legaliseren van illegale situaties (p. 232), maar zegt er niet bij dat de bestuursrechter meestal juist verlangt dat die mogelijkheid eerst onderzocht is.

Dat Oosting mede ook zijn eigen functioneren onderzocht, is overigens niet vreemder dan dat de Ceteco affaire werd onderzocht door de oud-minister die verantwoordelijk was voor de goedkeuring van het besluit op basis waarvan de provincie Zuid-Holland zijn riskante leningen aanging. Of dat de ramp in Volendam werd onderzocht door een oud-minister die indertijd op VROM zo druk bezig was met convenanten over de milieu-effecten van suikerzakjes dat hij de ontploffing in Culemborg er niet bij kon hebben.

Vererving


Er is ook verwarring over de vererving van politieke verantwoordelijkheid. Het is duidelijk dat die verantwoordelijkheid formeel overgaat op de opvolger. Ministers tekenen daar ook voor, omdat ze individueel verantwoordelijk zijn, wethouders en gedeputeerden niet. Na afloop van de Bijlmer enquête verdedigde Tineke Netelenbos de fouten van May-Weggen met een fanatisme alsof die geërfde verantwoordelijkheid je dwingt om recht te praten wat krom is.

Die lijn volgen echter niet alle ministers. Toen Hans Wijers en Winnie Sorgdrager beargumenteerden dat zij niet opstapten vanwege de Securitel affaire, leverde dat de term sorry-democratie op. En toen de Zuid-Hollandse gedeputeerde Arie de Jong ineens met de Ceteco-affaire geconfronteerd was – uitvloeisel van een geheim besluit dat door zijn voorganger was uitgelokt – en vond dat hemzelf daarbij niets te verwijten viel, kreeg hij van NRC Handelsblad de wind van voren (26-7-1999): "Dat laatste is nu net deel van het probleem: een gebrek aan direct bestuurlijk verantwoordelijkheidsbesef."

Toch schreef datzelfde NRC Handelsblad op 24-3-2001 inzake ‘Enschede’: "Het levert een vreemde figuur op als de nu zittende minister van Defensie politieke consequenties zou trekken uit de fouten die een heel andere minister van dat departement tien jaar geleden heeft gemaakt." Er is ook niemand die eist dat Brinkhorst aftreedt omdat zijn CDA-voorgangers destijds akkoord gegaan zijn met de afschaffing van de inenting tegen mond- en klauwzeer.

Kennelijk weten we niet goed raad met de vererving van politieke verantwoordelijkheid. Mij lijkt dat een bestuurder, ook al heeft hij de verantwoordelijkheid van zijn voorgangers overgenomen, zich best mag distantiëren van hun beleid, even goed als hij eigen fouten mag toegeven. Dat geldt des te meer wanneer inmiddels een beleidswijziging heeft plaats gevonden, zoals in Volendam duidelijk het geval was. Daarmee viel IJsselmuiden minder te verwijten dan Mans; dat toch de eerste moest opstappen en de tweede niet, komt omdat de eerste veel meer aangeslagen was na de ramp en daardoor minder overtuigend operereerde.

Een fout van een voorganger kan ook slecht reden zijn om aan de competentie van een huidige bestuurder te twijfelen. Alleen wanneer het gaat om het brengen van een zoenoffer valt te verdedigen dat een bestuurder opstapt vanwege fouten van zijn voorganger. Maar zoiets is dan toch eerder op zijn plaats wanneer het gaat om zaken van leven en dood, dan bij een financieel probleem. Aftreden van een of meer bewindspersonen vanwege de ramp in Enschede zou dan ook meer voor de hand gelegen hebben dan aftreden van De Jong alleen omdat hij de Ceteco-affaire in zijn erfenis aantrof.

Dat NRC Handelsblad anders oordeelde, kun je verklaren uit de afhankelijkheidsrelatie tussen pers en politiek. Politici zijn afhankelijk van journalisten omdat ze graag een goede pers willen hebben, maar journalisten zijn even zeer afhankelijk van politici, omdat ze zo nog eens wat van horen. Dat dwingt landelijke kranten tot een zekere terughoudendheid bij het eisen van het vertrek van landelijke bestuurders, zeker wanneer niet vaststaat dat het ook zo ver zal komen. De frustraties daarover leeft men uit door onbekommerd het ontslag van provinciale en gemeentelijke bestuurders te eisen, van wie men niet afhankelijk is voor zijn nieuwsgaring.

Ook al gaat de verantwoordelijkheid over op de opvolger, de verwijtbaarheid blijft aan de persoon kleven, en kan daarom ook in een nieuwe functie aan de orde komen. Van Eekelen moest aftreden als minister van Defensie vanwege fouten die er onder zijn verantwoordelijkheid als staatssecretaris van Buitenlandse Zaken gemaakt waren. Niet Opstelten werd als verantwoordelijk opvolger het declaratiegedrag van Peper verweten, maar Peper zelf. Toen de Bijlmerenquête de aandacht richtte op de fouten die May-Weggen gemaakt had als minister van Verkeer en Waterstaat, kwam haar positie als CDA-lijsttrekker voor de Europese verkiezingen in discussie. Maar ministers en wethouders die elders Commissaris of burgemeester worden, blijken in het algemeen geen last te hebben van beleidsfiasco’s die na hun vertrek naar buiten komen.

Koninklijk huis


De meest verwarrende discussie is misschien nog wel die over de verantwoordelijkheid van het kabinet voor daden van leden van het Koninklijk Huis. Hier is vooral opmerkelijk dat er zo weinig verantwoording wordt afgelegd. De theorie – die overigens niet rechtreeks uit de Grondwet valt af te leiden – is dat het Kabinet verantwoordelijk is voor alles wat leden van het Koninklijk Huis doen.

Toen echter het bedrijf van Prins Bernhard jr een schikking trof met het Openbaar Ministerie vanwege veronderstelde fraude met sociale premies, was er niemand die daar de premier voor ter verantwoording riep, en dat lijkt mij ook heel begrijpelijk. Ik denk dat de pleuris pas uitbreekt wanneer een lid van het Koninklijk Huis zich openlijk in de politiek gaat manifesteren.

Minder begrijpelijk is dat ook de politieke verantwoordelijkheid voor daden van het staatshoofd in de praktijk heel beperkt wordt uitgelegd. Toen Paul Rosenmöller Kok ter verantwoording wilde roepen over de Beatrix’ vakantie in Oostenrijk, vlak nadat de FPÖ daar tot de regering was toegetreden, werd dat algemeen als onfatsoenlijk aangemerkt.

Ook voor uitlatingen van de Koningin in niet-openbare gesprekken blijkt het Kabinet geen verantwoordelijkheid te willen nemen. Komt er naar buiten dat de Koningin bij kamerleden lobbiet voor standpunten die in strijd zijn met het regeerakkoord, dan treffen de verwijten niet de Koningin of de verantwoordelijke ministers, maar degenen die daarover berichten.

Natuurlijk erkennen de ministers dat zij politiek verantwoordelijk zijn. Maar als het gaat om het Staatshoofd, betekent "daarvoor ben ik verantwoordelijk" al gauw: "daarvoor ben ik jou geen verantwoording schuldig".