Zoek op trefwoord :
Het precariaat, een nieuwe klasse
Verschenen in 'Sociaal bestek' - 02-09-2012

In Nederland werken steeds meer mensen niet in loondienst,
maar als zelfstandige zonder personeel. In tijden van crisis vangen zij als
eerste de klappen op, en worden zzp’ers zzo’ers: zelfstandigen zonder opdrachten.
Dit verschijnsel blijft niet tot Nederland beperkt. De Engelse sociaal-econoom
Guy Standing spreekt van een nieuwe klasse: het precariaat.
Guy Standing werkte bij de Internationale Arbeids
Organisatie, en is tegenwoordig hoogleraar in de sociale zekerheid aan de
universiteit van Bath. Vorig jaar verscheen zijn boek The Precariat.[i] Ik werd
erop geattendeerd toen hij een lezing erover hield voor de Wiardi Beckman
Stichting, het Wetenschappelijk Bureau van de Partij van de Arbeid.
De term ‘precariaat’ is een combinatie van ‘precair’ en
‘proletariaat’. Het eerste deel geeft aan dat het om mensen in een precaire
positie gaat, het tweede dat het gaat om een nieuwe klasse, of een klasse in
wording. Daarbij onderscheidt Standing zeven groepen in de maatschappij:[ii]
- de elite, een kleine groep absurd rijken;
- het salariaat, mensen met een stabiele full-time aanstelling en voorzieningen
als pensioenen, vooral bij grote ondernemingen en de overheid;
- de ‘proficians’, zelfstandigen die in staat zijn
op basis van hun bekwaamheden een hoog inkomen te verwerven zonder dat ze in
loondienst zijn, zoals sommige consultants;
- de klassieke arbeiders, een slinkende groep
mensen die zijn geld verdient met handarbeid in loondienst;
- het precariaat, mensen die afhankelijk zijn van tijdelijk werk;
- de werklozen;
- de sociale randfiguren, zo ongeveer wat Marx bedoelde met het Lumpenproletariat,
in Nederland vaak aangeduid als mensen met een te grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Het verschil tussen het salariaat en de klassieke arbeiders
zit in de wijze van aansturing: het salariaat wordt geacht te werken vanuit een
professionele habitus en loyaliteit aan het bedrijf, terwijl arbeiders werken
aan de hand van nauwkeurige voorschriften. Hierin herkennen we twee van de drie
verschillende manieren van aansturing binnen een organisatie die Ouchi
onderscheidt.[iii]
De derde manier is die van de markt, waarbij er een
rechtstreekse uitruil tussen prestatie en beloning plaats vindt. Werken op
stukloon is daarbij het extreem, maar flexibele arbeidsverhoudingen vormen daar
ook een aspect van. De groei van het precariaat is dan ook het gevolg van de
neiging om het hele leven te zien als een markt, waarbij alles gebeurt op basis
van wheelen en dealen, en niet meer van moraliteit of loyaliteit. Het heeft
alles te maken met de opkomst van het neoliberalisme. Daarmee gaan we terug
naar de negentiende eeuw, toen het ook heel gewoon was dat mensen werkten
zonder enige arbeidsrechtelijke bescherming, als ‘los werkman’
Het verschil tussen het precariaat en de proficians zit in
de veel comfortabeler situatie van de laatsten. Net als het salariaat geven zij
zelf inhoud aan hun werk, op basis van hun professionele habitus. Zij verdienen
ook veel meer. Daarbij komt dat het precariaat zich voor onbepaalde maar korte
perioden afhankelijk maakt van één opdrachtgever, terwijl advocaten en artsen
tegelijkertijd werken voor meerdere klanten, en daardoor niet van één
opdrachtgever afhankelijk zijn. Veel onderzoekers aan universiteiten behoren
tegenwoordig tot het precariaat.
Concurrentie is een belangrijke factor bij het verslechteren
van arbeidsvoorwaarden, vooral concurrentie uit China en India. Maar dat
verklaart niet dat de postbestelling wordt overgedaan aan tijdelijke krachten.
Dat komt doordat de hoger opgeleiden die het in de politiek voor het zeggen
hebben, geen compassie meer hebben met lager opgeleiden. In de jaren ’90 van de
vorige eeuw schudde de PvdA zijn ideologische veren af, maar die partij is
daarna nog rechts ingehaald door GroenLinks, om van D66 maar te zwijgen.
De Volkskrant, nota bene ontstaan vanuit
de Katholieke Arbeidersbeweging, redeneert alleen nog maar vanuit het belang
van de hoger opgeleiden, en dan wel van diegenen onder hen die ook succes op de
arbeidsmarkt hebben.
Peter Bakker, voormalig voorman van de post – ik kan al die
namen die zijn bedrijf achtereenvolgens gehad heeft niet uit elkaar houden – is
daar ook een markant voorbeeld van. Die maakt zich geweldig druk om de ellende
in Afrika, maar berooft zonder scrupules zijn eigen werknemers van hun vaste
aanstelling en het bijbehorende salaris.
Grinners en groaners
Het precariaat is geen homogene groep. Er zijn mensen die
het prettig vinden om geld te verdienen zonder een vast dienstverband aan te
gaan, maar ook steeds meer mensen voor
wie het geen keuze maar noodzaak is. Guy Standing noemt de eerste groep grinners,
van to grin, grijnzen, de tweede groep groaners, van to groan, kreunen.
De grinners vinden we bij voorbeeld bij scholieren en
studenten die erbij werken in de horeca. Verder vinden we deze groep vooral
onder mensen die zich geen zorgen hoeven te maken over hun bestaan, bij
voorbeeld omdat hun partner een vaste baan heeft, of zijzelf een redelijk
pensioen. Tijdelijk werk geeft hun de mogelijkheid wat bij te verdienen, zonder
dat ze in hun vrijheid belemmerd worden.
Problematisch is daarbij dat zij minder eisen (hoeven te)
stellen dan anderen. Daarmee zijn de grinners een gevaar voor de groaners: ze
hebben geen behoefte aan de meeste sociale voorzieningen en zijn bereid met
minder geld genoegen te nemen, omdat het hun ook gaat om een zinvolle
tijdsbesteding. Wie graag auto rijdt is al snel bereid met zijn eigen auto als
koerier te werken voor weinig meer dan vergoeding van de benzinekosten. Zo maak
je van je hobby je beroep. Kranten betalen nog nauwelijks voor
opinie-artikelen.
De groaners bevinden zich in een heel wat minder luxe
situatie. Zij zijn afhankelijk van tijdelijk werk, omdat ze anders geen inkomen
hebben. Dat geldt voor alleenstaanden, mensen waarvan de partner geen vast werk
heeft, of ouderen zonder voldoende pensioen. In Nederland hebben we dat nog
niet, maar in Amerika kom je werkende tachtigjarigen tegen die ooit bij Enron
of een vergelijkbare criminele organisatie hebben gewerkt, hun pensioen kwijt
zijn, en nu hun kostje bij elkaar moeten scharrelen. Die situatie kan in
Nederland ook ontstaan voor zestigers bij wie het prepensioen niet meer tot de
AOW-leeftijd reikt.
Soms worden grinners groaners. Studenten die zonder
problemen eenvoudig werk verrichten om hun studie te bekostigen, zijn
teleurgesteld wanneer ze als afgestudeerden van datzelfde werk afhankelijk
blijven. Ze krijgen dan van de sociale dienst te horen dat ze als student toch
ook bollen pelden, terwijl ze nu juist studeerden in het perspectief interessanter
en beter betaald werk te kunnen gaan doen. Daar komt dan de studieschuld nog
bij. Standing keert zich tegen de neiging om de student als een investeerder te
zien, zoals in Nederland de voorstanders van het ‘sociale leenstelsel’. Hij
ziet dat als een uitwas van het neoliberalisme.
Het precariaat groeit niet alleen omdat bedrijven graag
werken met mensen waar ze snel weer van af kunnen, maar ook omdat de toegang
tot werkloosheidsuitkeringen steeds moeilijker wordt. Standing hekelt in dat
verband de filosofie achter workfare en
work first, waarbij men het
uitkeringstrekkers zo moeilijk mogelijk maakt om ze zo ertoe aan te zetten
genoegen te nemen met slecht betaald tijdelijk werk onder slechte
arbeidsomstandigheden. Hij maakt niet de vergelijking met taakstraffen die ik
zelf ooit gemaakt heb,[iv] ik weet niet of Engeland dat instituut ook kent.
Tweede-rangsburgers
Binnen bedrijven zijn leden van het precariaat
tweede-rangsburgers. Ze worden gemakkelijker ontslagen en zijn dus minder
weerbaar tegen onredelijke opdrachten. Maar hun tweede-rangsburgerschap komt
ook tot uitdrukking in het feit dat ze geen stemrecht hebben voor de
ondernemingsraad. Het precariaat – althans de groaners onder hen - is daarmee
ook geneigd zich te distantiëren van de
mainstream politiek, en toont zich volgens Stading vatbaar voor de lokroep van
populisten en extremisten. Hij waarschuwt daarom niet alleen voor de groei van
het precariaat omdat we zelf in dergelijke weinig benijdenswaardige
omstandigheden kunnen komen, maar ook omdat het precariaat vatbaar is voor de
lokroep van extreem rechtse stromingen, zoals bij ons Geert Wilders.
Daarbij gaat hij wel erg gemakkelijk voorbij aan de reële
problemen die de immigratie van mensen uit andere culturen oproept. Dat in
Nederland het percentage verdachten onder tweede-generatie allochtonen meer dan
vijf maal zo hoog is als onder autochtonen,[v] komt
echt niet alleen door racisme bij de politie. Toch zullen er mensen zijn die
het CBS verwijten ‘vooroordelen te bevestigen’ door dergelijke cijfers publiek
te maken. Meer dan in Nederland zijn in Engeland de mainstream partijen geneigd
dergelijke feiten te negeren, en dat geldt dus ook voor Guy Standing. Maar
juist daardoor verspeelt links het vertrouwen dat nodig is om de omstandigheden
van het precariaat te verbeteren.
Het basisinkomen
De oplossing voor de problemen van het precariaat zoekt
Standing in de invoering van een basisinkomen. Hij is ook bestuurslid van het Basis Income Earth Network. Een
basisinkomen betekent dat iedere volwassene een bepaald bedrag per maand
ontvangt, onafhankelijk van zijn beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en zijn
verdere inkomsten. Wel moet er dan meer belasting betaald worden, want
inkomsten en uitgaven van de staat moeten wel in evenwicht blijven. Maar daar
staat tegenover dat iedereen die werk aanneemt erop vooruitgaat. Hoeveel, dat
hangt af van de belastingdruk. Maar er zullen meer mensen die nu een uitkering
hebben in de tuinbouw gaan werken.
Het is een gedachte die je in Nederland zelden meer tegen
komt.[vi] In 1994 bepleitte de PvdA in zijn verkiezingsprogramma nog een
no regret beleid ter zake, maar daar hoor je nooit meer iets over. De
vaste aftrek in de inkomstenbelasting is ooit gepresenteerd als een aanzet tot
een basisinkomen. Niet iedereen zonder inkomen kon daar echter een beroep op
doen, alleen mensen met een werkende partner.[vii] In plaats
van een uitbreiding naar iedereen na te streven, ging GroenLinks het daarom
bestrijden als ‘aanrechtsubsidie’, en daar wist rechts wel raad mee.
Er zijn veel speculaties over wat de gevolgen van een
basisinkomen zullen zijn. Binnen het precariaat zullen groaners veranderen in
grinners. Door het basisinkomen verliest men zijn precaire positie. Men kan er
periodes tussen tijdelijke baantjes mee opvangen, zonder de bureaucratie te
ondergaan van de sociale dienst waar men zich sinds de gemeente financieel
verantwoordelijk is steeds meer richt op ‘schadelastbeperking’.
Werk is dan meer een kans om extra te verdienen en zich
nuttig te maken dan een noodzakelijkheid omdat men anders geen uitkering krijgt
en niet te eten heeft. Het zal tot gevolg hebben dat het gemakkelijker wordt om
mensen te krijgen voor plezierig werk met veel sociale contacten, maar dat men
meer zal moeten betalen voor vuil en onaangenaam werk. In dit opzicht gaat de
arbeidsmarkt beter werken. De druk om vuil en onaangenaam werk door machines te
laten doen zal toenemen.
Maar het is de vraag wat de gevolgen zullen zijn voor de
totale arbeidsparticipatie. Volgens Standing zijn er maar weinig mensen zo lui
dat ze elke gelegenheid om er wat bij te verdienen zullen laten lopen. Maar hij
ziet ook als voordeel van het basisinkomen dat mensen eerder onbetaald werk
zullen doen, bij voorbeeld als mantelzorger. Je kunt je ook voorstellen dat
mensen er voor kiezen om hun tijd te gaan besteden aan een orkest of
toneelgezelschap dat nauwelijks inkomsten genereert, onbetaald onderzoek gaan
doen of boeken gaan schrijven, of eindeloos blijven studeren. Wanneer er dan
precies sprake is van arbeid is heel diffuus, maar wie kiest voor niet of laag
betaalde arbeid, draagt in ieder geval weinig bij aan de belastinginkomsten
waaruit het basisinkomen moet worden betaald.
Anders dan in Nederland wordt er in Duitsland nog steeds
gediscussieerd over het basisinkomen. Dat heet daar Bürgergeld. Kritiek daarop
treffen we aan in het vanwege zijn immigratiekritiek omstreden boek van Thilo
Sarazzin.[viii]

Terwijl bij Standing het basisinkomen vooral een manier is om het mensen die
wisselende tijdelijke banen hebben gemakkelijker te maken, citeert Sarazzin
auteurs die het Bürgergeld willen invoeren om mensen van de gesel van de arbeid
te verlossen. Daar heeft hij grote morele bezwaren tegen, los van de
betaalbaarheid. Dat het Bürgergeld misschien wel meer stimuleert om te gaan
werken dan het huidige stelsel waarbij mensen in een uitkering vastzitten,
bespreekt Sarazzin niet. Hij is juist bang dat bij een dergelijk stelsel elk
stimulans voor immigranten om zich te integreren verdwijnt
In plaats daarvan pleit Sarazzin workfare, waarbij hij Rotterdam
en New York aan Bremen en Berlijn ten voorbeeld stelt.[ix] Maar we
zien allemaal dat in tijden van crisis workfare niet kan voorkomen dat de
werkloosheid oploopt. Het systeem veroordeelt steeds meer mensen tot zinloze
handelingen onder zo onaangenaam mogelijke omstandigheden, terwijl het mensen
met wisselende contracten in de tijd daartussen niet helpt..
Invoering van het basisinkomen zou een grote omwenteling betekenen,
misschien nog wel groter dan de invoering van de euro. We weten dat dat laatste
verkeerd heeft uitgepakt. Het lastige is dat moeilijk te voorspellen valt bij
welk niveau van basisinkomen in combinatie met de daarvoor noodzakelijke extra
belastingdruk een stabiele situatie ontstaat. Naarmate er minder gewerkt wordt,
moet de belastingdruk omhoog, waardoor werken nog minder aantrekkelijk wordt.
Aan verlaging van het basisinkomen valt dan niet te ontkomen, en de vraag is of
het basisinkomen dan nog een fatsoenlijk bestaan mogelijk maakt, of dat dan toch
weer voor werklozen aanvullingen nodig zijn die afhankelijk zijn van de
beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.
Maar de huidige praktijk van het precariaat is voldoende
problematisch om over alternatieven te blijven nadenken.

[i] G. Standing, The Precariat – The New Dangerous Class.
Bloomsbury, London, 2011.
[ii] Voorzover ik hier Nederlandse termen gebruik, denk ik dat ze overeenkomen met
wat Standing bedoelt, maar weet ik dat niet zeker.
[iii] W.G. Ouchi, ‘A Conceptual Framework for the Design of Onranizational Control
Mechanisms’, in Management Science Vol.
25 No.9, September 1979: 833-848; zie ook P. Bordewijk en H.L. Klaassen, Begroten met beleid. Pleidooi voor planning
en control op maat bij de gemeenten
, Sdu, Den Haag 2011: 71-73, 170-171.
[iv] P. Bordewijk, ‘Geen baan, geen inkomen’, in Sociaal
bestek
jg. 68 nr. 2, februari 2006: 2-6.
[v] CBS, Statistisch jaarboek 2012: 201.
[vi] Een uitzondering is M. van Hasselt in Politiek
in verzorgingsstaat Nederland: misrepresentatie en civiele reconstructie
:
219-241.
[vii] P. Bordewijk, ‘Fiscale discriminatie’, in Intermediair
5 oktober 2000: 51.
[viii] Th. Sarazzin, Deutschland schafft sich
ab. Wie wir unser Land aufs Spiel setzen
, Deutsche Verlags-Anstalt,
München 2010: 140-150.
[ix] Noot 8 p. 184.