Zoek op trefwoord :
Wetsovertreder Donner
Verschenen in 'TPC' - 19-06-2011

Rekenkamers moeten onafhankelijk van het College van B&W kunnen functioneren. Daarom schrijft de Gemeentewet voor dat de raad de rekenkamer de nodige middelen ter beschikking stelt voor een goede uitoefening van haar werkzaamheden (art. 81j). Je zou dus verwachten dat gemeentebegrotingen een afzonderlijke post voor de kosten van de rekenkamer bevatten, die afzonderlijk geautoriseerd wordt.
Zo’n post zul je echter in de meeste gemeentebegrotingen niet aantreffen. Dat komt omdat de minister van BZK de gemeenten met het Besluit Begroting en Verantwoording heeft voorgeschreven een programmabegroting op te stellen. Bij zo’n begroting richt de autorisatie door de gemeenteraad zich op een klein aantal programma’s, en met de activiteiten van de rekenkamer is veel te weinig geld gemoeid om een afzonderlijk programma te rechtvaardigen. Ze maken doorgaans deel uit van een programma met een fraaie naam als ‘democratisch bestuur’. Welk bedrag er binnen dat programma voor de rekenkamer beschikbaar is, maakt het college van B&W uit, en niet de gemeenteraad. Ook bij de Informatie voor Derden wordt het budget van de rekenkamer niet als afzonderlijke post beschouwd.
Wanneer een gemeenteraad de activiteiten van de rekenkamer wel als een afzonderlijk programma zou opvatten, ontstaat er een ander probleem. De gemeenteraad moet dan aangeven welk maatschappelijk doel met het functioneren van de rekenkamer beoogd wordt, en ook langs welke weg men dat wil bereiken. Dat is conform de tweede w-vraag van het VBTB-model: wat gaan we daarvoor doen?. Maar dat laatste is in strijd met de onafhankelijkheid van de rekenkamer. Kortom: ten aanzien van financiering van de rekenkamer zijn de Gemeentewet en het BBV met elkaar in strijd.
Dat is niet het enige punt waar het BBV in strijd is met de Gemeentewet. In september 2008 heb ik er in dit blad al op gewezen dat het volgens het BBV voorgeschreven stelsel van baten en lasten in strijd is met art. 193a van de Gemeentewet, omdat dat de afbetaling van schulden tot de verplichte uitgaven rekent, terwijl je in de eerste klas van het MEAO al leert dat in het stelsel van baten en lasten de afbetaling van schulden geen uitgave is.
Dat er weinig consistentie zit in de regelgeving rond de gemeente- en provinciefinanciën, bleek ook bij in 2006 de evaluatie van het Grotestedenbeleid. 58% van de afgesproken maatschappelijke doelen bleek toen niet gehaald. Dat was geen reden om geld terug te vorderen. In plaats daarvan was de conclusie dat maatschappelijke doelen niet geschikt zijn om op te sturen. Die conclusie was de vrucht van het Grotestedenbeleid. Maar het bleek geen reden om dan ook het BBV aan te passen.
Kennelijk doet iedereen op het ministerie zo zijn eigen ding, waarbij boekhouders en juristen hun eigen opvatting hebben over wat uitgaven zijn, en niemand zich verantwoordelijk acht voor de consistentie, zelfs niet wanneer de verkokering leidt tot regelgeving die in strijd is met de wet.
Als burger zal minister Donner het niet in zijn hoofd halen om zich na zonsondergang gezeten op zijn herenrijwiel door ’s-Gravenhage te bewegen wanneer meergenoemd herenrijwiel niet voorzien is van een goed werkend achterlicht. Maar als minister draagt hij de verantwoordelijkheid voor regelgeving die evident in strijd is met de wet. Hoe rijmt hij dat? Of geldt de wet alleen voor de burger, en niet voor ministers?
In: TPC Tijdschrift voor Public Governance, Audit & Control juni 2011