Zoek op trefwoord :
De fascinatie voor Wibaut
Verschenen in 'B&G' - 31-07-2010

Het afgelopen jaar vierde Amsterdam met een groot aantal manifestaties[i] de 150ste geboortedag van Floor Wibaut, van 1913 tot 1931 met twee onderbrekingen wethouder voor de SDAP. Het standbeeld van Wibaut werd na herplaatsing opnieuw onthuld en er was een tentoonstelling over hem in de Zuiderkerk. Veel aandacht werd geschonken aan de woningen van de Amsterdamse school uit Wibauts tijd, met fiets/wandelroutes en congressen. Er verscheen ook een nieuw boek over Wibaut, door Eric Slot en Hans Moor.[ii] Het eerste exemplaar daarvan is aangeboden aan H.J. Witteveen, kleinzoon van Wibaut, en in de jaren zestig als minister van Financiën nauw betrokken bij de beroerde financiële situatie van Amsterdam.
Wibauts betekenis
Het zal niet vaak gebeuren dat men zich een wethouder 150 jaar na zijn geboorte nog herinnert, laat staan dat zijn 150ste geboortedag aanleiding is voor een dergelijk initiatief. Maar Wibaut was dan ook een hele bijzondere figuur. Hij was in 1914 de eerste sociaal-democratische wethouder in Amsterdam, zij het dat hij dat jaar in het college nog gezelschap kreeg van Willem Vliegen. Ondanks de minderheidspositie van de sociaal-democraten slaagde Wibaut erin, een zwaar stempel op de besluitvorming te drukken. Na tien jaar wethouderschap werd hij aangeduid als ‘de machtige’, Slot en Moor maar ook anderen noemen hem ‘de onderkoning van Amsterdam’.
Bij hem leidde het dragen van bestuursverantwoordelijkheid niet tot het verlies van zijn ideologische veren: bij zijn vertrek als wethouder in 1931 noemde zijn collega De Miranda hem ‘de apostel der sociaal-democratie’. Dat nam niet weg dat hij in 1920 in conflict kwam met Troelstra omdat hij de looneisen van de gemeentelijke werklieden niet klakkeloos wilde overnemen.
Wibauts achtergrond was anders dan die van de meeste SDAP’ers. Hij was houthandelaar in Middelburg geweest, en aanvankelijk ook lid van de Liberale Unie. Hij voelde zich echter steeds sterker tot het socialisme aangetrokken, en werd in 1897 lid van de SDAP. Opmerkelijk is dat hij juist als ondernemer geloofde in de superioriteit van overheidsbedrijven. Tijdens de eerste Wereldoorlog hield hij zich intensief bezig met de voedseldistributie en richtte hij twee centrale keukens in.
Hij was voorzitter van de commissie die in 1920 het socialisatierapport[iii] van de SDAP uitbracht, en streefde in Amsterdam naar gemeentelijke bedrijven voor de verkoop van melk en brood. Ook streefde hij tevergeefs naar een gemeentelijk houtbedrijf, daar had hij ten slotte verstand van. Wel slaagde hij in 1917 erin de gemeentegiro op te richten. Bekend is hij vooral geworden als wethouder van volkshuisvesting, met name door de verkiezingsleuze ‘Wie bouwt? Wibaut!’. Toch heeft hij die portefeuille slechts zeven jaar vervuld (1914-1921).
Wibaut klaagde dat men op het stadhuis zo weinig vertrouwd was met ondernemen, maar kon juist omdat hij dat wel was een dominante rol spelen en de gemeentebedrijven in goede banen leiden. Meer dan zijn collega’s in Rotterdam en Den Haag was hij daarmee ook de vader van het wethouderssocialisme. Hij was ook niet te beroerd zelf nota’s te schrijven, omdat dat de enige manier was ze precies zo te krijgen als hij ze hebben wilde. Hij waarschuwde dat je nooit de wethouder van de ambtenaren moest worden, maar dat zij de ambtenaren van de wethouder moesten zijn.
Wibaut was niet alleen socialist, maar ook vrijdenker. In 1887 was hij een van de weinige Nederlanders die in Nieder Ingelheim de begrafenis van Multatuli bijwoonden. Hij trouwde pas met zijn Mathilde nadat zij eerst een ‘proefhuwelijk’ waren aangegaan. Mathilde was een actief feministe en Wibaut kwam in de gemeenteraad ook op voor de belangen van de vrouw. Zo bestreed hij – zij het zonder succes - de regeling die in 1906 was ingegaan dat vrouwen bij hun trouwen automatisch ontslagen werden.
De Wibauts hadden een open huwelijk, in 1924 zou Wibauts relatie met de dochter van een rode dominee nog tot vragen in de Eerste Kamer leiden. In 1932 publiceerden zij het boek Wordend Huwelijk, met voor die tijd uiterst moderne ideeën over voorhuwelijks geslachtsverkeer, geboorteregeling, abortus, echtscheiding en de positie van meisjes en vrouwen in het algemeen. Vooral hun ideeën over een ‘derde partner’ in het huwelijk leidden tot veel opschudding. Een causerie over dat boek voor de VARA-microfoon werd door de Radio Omroep Controle Commissie verboden. Wibauts non-conformistische houding zou voortleven in zijn familie: in 1996 baarde zijn kleinzoon Frank opzien door samen met zijn vrouw in het vooruitzicht van een nare oude dag openlijk uit het leven te stappen.
Slot en Moor zijn niet de eersten die een boek over Wibaut geschreven hebben. Zelf schreef Wibaut in 1936 zijn memoires onder de titel Levensbouw. In 1968 promoveerde Gilles Borrie op het proefschrift F.M. Wibaut, Mens en magistraat, met als ondertitel ‘ontstaan en ontwikkeling der socialistische gemeentepolitiek’, en dat dus meer was dan alleen een levensbeschrijving van Wibaut.
In 1987 verscheen hiervan een herdruk met een voorwoord van de toenmalige burgemeester van Amsterdam, Ed. van Thijn.[iv] Deze prees Wibaut om zijn opvatting dat wethouders niet slechts door de raad gekozen moesten worden, maar ook uit de raad. ‘In zijn tijd was dat allerminst een communis opinio’. Dat klopt, in 1914 stelde Van Poelje in zijn dissertatie dat de gemeenteraad niet zozeer een regerende als wel een controlerende rol vervulde, en dat daarbij goed paste dat wethouders ook van buiten de raad konden worden benoemd.[v] Van Thijn kon bij het schrijven van dit voorwoord nog niet vermoeden dat zes jaar later een commissie onder zijn voorzitterschap juist zou adviseren om wethouders van buiten de raad mogelijk te maken.
Hans Moor
Waarom een nieuwe publicatie over Wibaut? Daarover praat ik met Hans Moor in zijn appartement in de Jordaan. Die wijk was ooit een concentratie van armoede, maar ook een bron van romantiek, getuige de Jordaanfilms uit de jaren dertig. Hier kwamen in 1934 de onrendabelen in opstand tegen de korting op de werklozenuitkeringen, omdat de autoriteiten vonden dat de afstand tot de lonen te klein was geworden – een heel moderne redenering overigens.
De ironie is dat Wibaut de Jordaan had willen slopen, en dat dat tot de jaren zeventig het streven van de gemeente is geweest. Nadien heeft de Jordaan zich echter door geslaagde stadsvernieuwing en de komst van vele yuppen tot prachtwijk ontwikkeld. Maar de Jordaan heeft iets gezelligs gehouden: na afloop van ons gesprek troont Moor mij mee naar een buurtcafé waar aan het eind van de middag een gemoedelijheid heerst die je in de gemiddelde VINEX wijk niet in een café zult aantreffen. De Bijlmermeer, waar de Jordanezen heen moesten, is eerder gesloopt dan de Jordaan zelf.
Hans Moor is zijn hele werkzame leven verbonden geweest met de gemeente Amsterdam. Zijn doctoraalscriptie was al gewijd aan de financiële verhouding tussen het Rijk en Amsterdam. Die scriptie was aanleiding voor Wim Polak, destijds wethouder van Amsterdam, om hem binnen te halen. Zijn eerste grote klus was uit te zoeken hoe het eigenlijk zat met de financiën van de Oostlijn van de metro, een project dat destijds vooral vanwege de mogelijke sloop van de Nieuwmarktbuurt omstreden was, maar financieel ook niet goed onderbouwd bleek. De kostenraming was gebaseerd op eenheidsprijzen, niet op een voldoende uitgewerkt ontwerp. Ook toen won het ’politieke momentum’ het van de in het openbaar bestuur vereiste betrouwbare financiële informatie.
Moor werd al snel hoofd begrotingszaken, speelde een grote rol bij de onderhandeling met het Rijk over de art.-12 uitkering aan Amsterdam, en was daarna projectleider voor de instelling van de stadsdelen. Hij voelt zich daar nog steeds bij betrokken: als burger heeft hij er nog op gewezen dat samenvoeging van stadsdelen het schaalverschil tussen de stadsdelen en de centrale stad te klein maakt, met het risico van meer competentieconflicten. Daar is echter niet naar geluisterd.
In 1992 werd Moor directeur Financiën van Amsterdam. Hij volgde toen ook zijn oude baas Jan Neeleman op als lid van de adviescommissie van B&G. Niet alleen aan het begin van Moors loopbaan was er een metrolijn, het einde ervan werd er eveneens door bepaald, en wel door de Noord-zuidlijn. In 2000 waarschuwde Moor dat de gemeente door zich bereid te tonen alle overschrijdingen voor zijn rekening te nemen veel te grote risico’s nam, maar dat werd door het college niet gewaardeerd, en al helemaal niet door zijn politieke baas Harry Groen.
Een zichtbaar teken van zijn werk daarna als adviseur in algemene dienst van de gemeente was het hoofdstuk dat hij samen met Eric Slot heeft bijgedragen aan de biografie van Wim Polak,[vi] en waarvan ook nog een uitgebreidere versie afzonderlijk is gepubliceerd.[vii] Nu ligt er dan van dezelfde auteurs een nieuw boek over Wibaut.
Een nieuw boek
Moor noemt als argument voor een nieuwe publicatie in de eerste plaats de behoefte om met een lekker leesbaar boek aandacht te vragen voor Wibaut bij een nieuwe generatie. Een biografie mag het van Moor niet heten, die eretitel reserveert hij voor het boek van Borrie. Maar Slot en Moor hadden ook de behoefte meer kanten van de persoon Wibaut te laten zien. Borrie gaf al aan dat hij zich vooral richtte op zijn betekenis voor de sociaal-democratische gemeentepolitiek, en niet de pretentie had een volledige levensbeschrijving te presenteren of zijn persoonlijkheid te analyseren.[viii]
Zo doen Slot en Moor aan de hand van stukken uit Wibauts persoonlijk archief verslag van een reis door Rusland die hij in 1881 als houthandelaar maakte. De auteurs hebben ook aandacht geschonken aan Wibaut als debater, vooral aan de hand van de notulen van de Amsterdamse gemeenteraad. Daarbij bleek Wibaut vaak lang van stof. In het doornemen van duizenden bladzijden Gemeenteblad ging veel tijd zitten. Géén onaangename bezigheid overigens in het fraaie, nieuwe Stadsarchief. Ook van Wibauts honderden columns in Het Volk is gebruik gemaakt, zoals een column uit 1906 waarin Wibaut naar aanleiding van een Australisch voorbeeld pleitte voor een staatspensioen.
Slot en Moor wilden ook een paar mythes rond Wibaut ontkrachten. Zo was het niet Wibaut maar de liberaal Treub die in Amsterdam het erfpachtstelsel introduceerde en de gemeente de private nutsbedrijven liet overnemen. Ondanks de geciteerde leuze was Wibaut slechts een klein deel van zijn wethoudersperiode wethouder van Volkshuisvesting. Vanaf 1921 tot eind jaren dertig viel de portefeuille volkshuisvesting onder zijn partijgenoot De Miranda. Vanaf 1919 was Wibaut wethouder Financiën, vanaf 1921 ook wethouder voor de gemeentebedrijven.
Financieel beleid
In het boek is veel aandacht voor het door Wibaut gevoerde financiële beleid, met thema’s die ook nu nog relevant zijn. Volgens Wibaut kon de armoede die grote delen van de Amsterdamse bevolking teisterde alleen maar worden bestreden - naast armenzorg als zodanig - met een hoog niveau van collectieve voorzieningen zoals woningen, scholen, badhuizen en ziekenhuizen. Dat betekende hogere gemeentelijke belastingen, en vooral verhoging van de gemeentelijke inkomstenbelasting, die ook nog eens progressief werd. Daarnaast was hij niet vies van winstuitkeringen door de gemeentelijke bedrijven, ondanks de afkeer van dergelijke winst die in de SDAP overheerste. Om daar onderuit te komen schuwde hij kromme redeneringen niet.
De hoge tarieven van de inkomstenbelasting werden bestreden door de liberalen, in het bijzonder Walrave Boissevain, later zelf ook wethouder, niet om principiële redenen, maar met het meer pragmatische argument dat daardoor belastingvlucht ontstond: welgestelden namen de wijk naar Bloemendaal of Het Gooi. Forensengemeenten gebruikten toen ook hun lage belastingniveau als vestigingsargument: bekend is het poststempel ‘Voorschoten – aangenaam wonen – lage belasting’ waarmee die gemeenten nieuwe inwoners probeerde te werven,[ix] maar uiteraard wel uit de betere kringen. Wibaut bestreed dit argument in alle toonaarden,en verweet de belastingvluchtelingen gebrek aan burgerzin. Maar hij toonde zich er in de praktijk niet ongevoelig voor, gezien de belastingverlagingen waar hij begin jaren twintig mee kwam.
Wibaut had niet alleen te maken met weerstand tegen zijn beleid in de gemeenteraad, maar ook bij de banken. Die verklaarden in 1920 dat zij alleen nog geld wilden verstrekken voor rendabele investeringen, en niet voor onrendabele projecten als schoolgebouwen en ziekenhuizen. In 1924 sloot Wibaut daarom op de Londense kapitaalmarkt bij Erlanger een lening van £ 2,5 miljoen, toen goed voor fl 30 miljoen. Geconfronteerd met deze concurrentie toonden de banken zich daarna weer gewilliger.
Wibaut werd ook commissaris bij de BNG, maar Amsterdam leende daar niet. Hij vond dat Amsterdam voordeliger uit was wanneer het zelf geld opnam op de kapitaalmarkt dan wanneer dat via de BNG liep. Amsterdam slaagde daar ook in vanwege de omvang van de geleende bedragen. Maar het tekent Wibaut dat hij zich inzette voor kleinere gemeenten om - via de BNG - in hun kredietbehoefte te kunnen voorzien. Vanuit de Nederlandsche Bank werd toen ook nog met veel wantrouwen naar de BNG gekeken, omdat te veel kredietverlening aan de gemeenten de inflatie zou opstuwen.[x]
Ook al was Wibaut voor een zo hoog mogelijk niveau van collectieve voorzieningen, hij was wel alert op verspilling. Hij kwam ten slotte uit Zeeland. In zijn memoires stelde hij dat het geen bezwaar was 100.000 of zelfs een miljoen uit te geven als ‘de belangrijkheid der bemoeiingen en de mogelijkheid van dekking’ door de raad waren aanvaard, maar dat het wel een bezwaar was, zelfs volkomen ongeoorloofd, om 101.000 gulden uit te geven als met 100.000 kon worden volstaan. Om ondoelmatig werken tegen te gaan, richtte Wibaut ook de Gemeentelijke Inspectie op, het latere Bureau Organisatie en Efficiency. Moor weet niet of de doelmatigheid Wibaut echt zo aan het hart ging, of dat het tactiek was, om het verwijt van rechts van big spender te pareren. Hij zou hem daarover graag hebben geïnterviewd. Hetzelfde geldt voor Wibauts – late - reactie op de crisis van 1929: ontkennen, bagatelliseren of niet onnodig olie op het vuur.
Ondanks het probleem van de belastingvlucht hechtte Wibaut zeer aan de gemeentelijke inkomstenbelasting. Hij was daarom een fel tegenstander van de Financiële-verhoudingswet van 1929, waarbij de gemeenten de mogelijkheid om inkomstenbelasting te heffen werd ontnomen, en ze in plaats daarvan een meer op hun behoeften afgestemde uitkering uit het toen ingestelde gemeentefonds kregen. De mate waarin gemeenten zo afhankelijk werden van ‘rechts Den Haag’ was hem een gruwel. Knarsetandend moest hoe aanzien dat in de Tweede Kamer niet eens gestemd werd over het wetsontwerp, en dat hij in de Eerste Kamer slechts drie medestanders vond.
Het gevolg was een eerlijker verdeling, maar wel een grotere afhankelijkheid van het Rijk, waarbij het Rijk ook de mogelijkheid kreeg naar believen de gemeenten financieel af te knijpen. Moor herinnert mij eraan, dat dat begin jaren tachtig met de z.g. profijtkortingen ook gebeurd is. Misschien gebeurt dat bij de huidige crisis wel weer opnieuw. Dan zullen we ons de kritiek van Wibaut op deze ‘slechtste wet ooit’ weer herinneren.
In B&G februari 2010

[ii] E. Slot en H. Moor, Wibaut, Onderkoning van Amsterdam. Amsterdam 2009: Bert Bakker.
[iii] Het Socialisatievraagstuk, Rapport uitgebracht ddor de commissie aangewezen uit de S.D.A.P. Amsterdam 1920: Boekhandel en Uitgeversmij ‘ontwikkeling’.
[iv] G.W.B. Borrie, F.M. Wibaut, Mens en magistraat. Met een voorwoord van Ed. van Thijn. Den Haag 1987: Staatsuitgeverij.
[v] G.A. van Poelje, Hedendaags Gemeenterecht, dissertatie Leiden. Den Haag 1914: Martinus Nijhof.
[vi] H. Moor en E. Slot, ‘Het verschil met Tietjerksteradeel uitgelegd – Wim Polak en de sanering van de gemeentefinanciën’ in M. Polak en G. van Herwijnen (samenst.), Wim Polak, Amsterdammer en sociaal-democraat. Amsterdam 2003: Meulenhof.
[vii] H. Moor en E. Slot, Rijk gerekend of rekening rijk – het tekort van Amsterdam 1960-1976. Amsterdam 2003: gemeente Amsterdam.
[viii] Noot 4 p. XIII
[ix] H.L. Klaassen, C.J. Dekker, P.G. Lugtenburg en P. Bordewijk, Leiden Leed Geleden? p. 13. Delft 1992: Eburon.
[x] F. Boersma, Promesse in drievoud. Den Haag 1989: nv Bank voor Nederlandsche Gemeenten.