Zoek op trefwoord :
Lessen uit het onderwijs
Verschenen in 'B&G' - 21-04-2008

In het rapport Tijd voor onderwijs heeft de commissie Dijsselbloem het onderwijsbeleid van de laatste decennia op de korrel genomen. Daarbij blijkt groepsdenken een grote rol gespeeld te hebben: er werden besluiten genomen op basis van consensus binnen een kleine groep van specialisten, die geen boodschap hadden aan kritiek vanuit de samenleving. Dat patroon zien we ook bij grote infrastructurele projecten, zowel nationaal als regionaal. Het gaat daarbij vaak om veel geld, maar groepsdenken maakt het lastig voor financieel verantwoordelijke bestuurders en ambtenaren om voldoende tegenspel te leveren.
Groepsdenken is een allang in de bestuurskunde onderkend fenomeen. De Amerikaanse psycholoog I.L. Janis introduceerde in 1972 de term groupthink - analoog aan het Orwelliaanse doublethink - nadat hij een aantal pijnlijke fiasco’s in het Amerikaanse buitenlandse beleid had bestudeerd. Deze waren volgens hem ontstaan door een overdreven neiging tot het zoeken en bewaren van harmonie en consensus binnen de groep die het voor het zeggen had. Cruciale informatie werd genegeerd of verkeerd geïnterpreteerd, alternatieven werden niet geformuleerd of serieus genomen, en dissidenten werden onder druk gezet hun opinie voor zich te houden.[i] De Amerikaanse buitenlandse politiek heeft er weinig van geleerd, getuige de inval in Irak in 2003.
De Bijlmermeer
Groepsdenken komt niet alleen in Amerika voor. Paul ’t Hart, Pieter de Jong en Arno Korsten onderzochten ook cases in Nederland. Het meest sprekende voorbeeld daarvan was de besluitvorming over de hoogbouw in de Bijlmermeer, beschreven door Maarten Mentzel.[ii] Er werd daar in de jaren zestig van de vorige eeuw onder politieke verantwoordelijkheid van de latere PvdA-leider Den Uyl een woonomgeving gecreëerd met grote bouwblokken zonder woonstraten, die niet beantwoordde aan de wensen van de meeste huurders. Rond 1990 besloot men alweer tot gedeeltelijke afbraak.
De Bijlmermeer werd ontworpen door een kleine groep stedenbouwkundigen van de gemeente Amsterdam, die zich sterk lieten inspireren door architecten als le Corbusier en Gropius, en graag iets geweldigs op hun naam wilden hebben. De Bijlmermeer moest ‘De Stad van de Toekomst’ worden. De ontwerpers konden in een betrekkelijk isolement hun gang gaan, mede omdat het bestemmingsplan nog de bevoegdheid was van de op te heffen gemeente Weesperkarspel. Dissidenten binnen de afdeling Stedenbouw traden uit loyaliteit niet naar buiten. Amsterdamse politici maakten zich druk over de gemeentelijke indeling van de Bijlmermeer, die zij natuurlijk bij Amsterdam wilden hebben, maar vergaten de macht die zij wilden hebben over de Bijlmermeer ook te gebruiken.
Er was echter niet alleen groepsdenken onder een klein aantal ontwerpers en beslissers, er was een veel bredere consensus onder architecten en beleidsmakers die geloofden in hoogbouw, terwijl een groot deel van de bevolking daar niet van gediend was. Overal zien we in die tijd hoogbouw verrijzen die niet beantwoordde aan de voorkeur van de bewoners. Wie het zich kon permitteren trok weg, zodat er concentraties van probleemhuurders ontstonden, die hun buren ook veel meer tot last zijn dan bij klassieke eensgezinswoningen. Op die wijken richt zich nu de stedelijke herstructurering.
Nog steeds zien we dat een grote meerderheid van de bevolking het liefst een eengezinswoning heeft, maar dat de meeste architecten dat truttig, burgerlijk en fantasieloos vinden. Gemeenteraadsleden vinden dat het daar ‘naar spruitjes ruikt‘.[iii] Architecten die huizen ontwerpen waar mensen graag in wonen, worden door hun collega’s met de nek aangekeken.
Paradigmawisselingen
Een dergelijke consensus onder beleidsmakers zien we ook op andere terreinen. De Amerikaanse historicus James Kennedy onderzocht de ontwikkeling van Nederland in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw en verbaasde zich hoe snel in Nederland vanuit een traditie van consensus en pragmatiek ook de rechtse partijen veel nieuwe ideeën uit de jaren ’60 overnamen, anders dan in Amerika. [iv] ‘Nederlandse leiders konden eerder beschuldigd worden van groepsdenken dan van politieke polarisatie.’ Zelf zie ik dat als een van de redenen waarom het kabinet Den Uyl zo weinig voor elkaar gekregen heeft: de meeste leuke dingen voor de linkse mensen waren al door het kabinet De Jong gerealiseerd.[v]
Nu gebruikt Kennedy de term groepsdenken op een andere manier dan Janis: bij Janis gaat het om een kleine groep die in een betrekkelijke afzondering vergadert, Kennedy heeft het over de politiek-bestuurlijke elite, zo ongeveer degenen die hun brood verdienen op die ene vierkante kilometer in Den Haag. Maar hij heeft gelijk dat er ondanks het dagelijkse gedoe in Den Haag achteraf vaak een opmerkelijke consensus valt waar te nemen, waarbij men afwijkende geluiden negeerde of probeerde te onderdrukken.[vi]
Vaak treedt in een betrekkelijk korte tijd de ene politieke consensus in de plaats van de andere. De politicologen Jouke de Vries en Sebastiaan van der Lubben noemen dat een paradigmawisseling,[vii] analoog aan paradigmawisselingen in de wetenschap.[viii] Zij concentreren zich daarbij op (semi-)revolutionaire situaties, zoals in 1848 en 1918, sleuteljaren in ontwikkeling van onze democratie. Om maar te voorkomen dat een internationale revolutionaire beweging naar Nederland zou overslaan, was in 1848 de Koning bereid afstand te doen van zijn verantwoordelijkheid voor de regering en accepteerde in 1918 de elite het algemeen kiesrecht.
In de jaren ’60 van de vorige eeuw probeerde het kabinet De Jong de democratiseringsbeweging de wind uit de zeilen te nemen door een andere bestuursstructuur van de universiteit. De Vries en Van der Lubben plaatsen de reactie van politiek Den Haag op het electorale succes van Fortuyn en de relletjes nadat hij vermoord was in hetzelfde perspectief: er kwam een nieuwe consensus over wat van islamitische immigranten geëist mag worden.
Soms ook roept men een electorale revolte over zichzelf af, zoals bij het referendum over de Europese Grondwet. Vaak zien we ook dat een parlementair onderzoek leidt tot een nieuwe consensus: de RSV-enquête (1983-84) maakte een einde aan de staatssteun aan bedrijven, en de enquête naar de Bouwsubsidies (1986-88) introduceerde de controlitis in Nederland. De enquête naar de uitvoeringsorganen van de sociale verzekeringen (1992-93) droeg veel bij aan de consensus dat er veel te soft met uitkeringen werd omgegaan. Dit laatste voorbeeld laat zien zo’n enquête niet de oorzaak hoeft te zijn van een nieuwe consensus, maar dat de paradigmawisseling al gaande kan zijn waarbij de enquête de nieuwe consensus bezegelt.
Soms is voor een paradigmawisseling noch een revolte noch een parlementaire enquête nodig. Tot de jaren ‘90 was er in Nederland een brede consensus dat wethouders lid moesten van de gemeenteraad. Toen de commissie Van Thijn in 1993 de aanbeveling deed die koppeling los te laten,[ix] kreeg men weinig instemming. In 1997 wilde de CDA-bestuurdersvereniging daar een discussie over, maar kon men in eigen kring geen enkele voorstander vinden. Drie jaar later verscheen het rapport van de commissie Elzinga,[x] en was op een enkele knorrige wethouder na ineens iedereen voor dualisering. Zo bang zijn politici en bestuurders om zichzelf te isoleren of zich ‘buiten de politieke realiteit te plaatsen’.
Onderwijs
Het lijkt erop dat het parlementaire onderzoek van de Commissie Dijsselbloem[xi] eveneens een nieuwe consensus oplevert, waarbij de instelling van de commissie zelf al de paradigmawisseling aankondigde. Het onderwijsbeleid van de afgelopen decennia was sterk gefixeerd op verticale sociale mobiliteit. Welstand en opleidingsniveau van de ouders mochten niet bepalend zijn voor de onderwijskansen van kinderen. Tegelijkertijd werd het belang van kennis sterk gerelativeerd.
Deze invalshoek zagen we vooral bij de onderwijsspecialisten in de Partij van de Arbeid, vaak zelf het product van sociale stijging. Het onderwijsbeleid van de afgelopen decennia is in grote trekken een uitwerking van wat daarover in het PvdA-beginselprogramma van 1977 stond.[xii] Dat betekende overigens niet dat ook de docenten die lid van de PvdA waren dat beleid steunden. Die waren lid vanwege het stadsvernieuwingsbeleid van de PvdA of vanwege de strijd tegen kruisraketten, maar maakten een uitzondering voor het onderwijsbeleid. Dat lag anders voor de onderwijsmanagers: die dragen vaak nog steeds het anti-intellectualisme uit dat je terug vindt in het PvdA-beginselprogramma. Het zijn de mensen die eerst de meester pestten vanaf de achterste bank in de klas, en nu vanuit de directievleugel. Zij maken ook nog geen deel uit van de nieuwe consensus.
Het is opmerkelijk dat dit PvdA-beleid ondanks de latente omstredenheid in eigen kring toch steeds als het op stemmen aankwam een grote meerderheid in de Tweede Kamer achter zich kreeg. De Wet op de basisvorming werd in 1991 aangenomen met alleen de VVD en de CentrumDemocraten tegen[xiii] (goeie gozer, die Janmaat), terwijl het wetsvoorstel Profielen tweede fase, waarmee het Studiehuis werd ingevoerd, in 1997 met algemene stemmen werd aangenomen,[xiv] net als in 1998 de invoering van het VMBO.[xv] Toch gaven sommige voorstemmers tijdens het debat aan wel degelijk aan grote problemen te zien, zoals de SGP’er Van der Vlies bij de basisvorming,[xvi] en Ursie Lambrechts (D66), Wim van de Camp (CDA) en Clemens Cornielje (VVD) bij het de invoering van het Studiehuis.[xvii]
Een belangrijke verklaring is het isolement waarin de leden van de commissie Onderwijs functioneerden, wat snel tot groepsdenken leidde. Aad Nuis beschreef zijn ervaringen in die commissie:[xviii]
De onderwijswoordvoerders van de andere fracties kwamen zelf uit het onderwijs of de bureaucratie eromheen. Ze spraken elkaar in de openbare vergaderingen langdurig toe, in een ontoegankelijk jargon vol duistere afkortingen. … Die verhalen werden aandachtig aangehoord door onderwijsambtenaren en belangenbehartigers op de publieke tribune, maar anderen , ook kamerleden die niet in de sector waren ingevoerd, maakten zich schielijk uit de voeten als ze toevallig in zo’n debat verzeild raakten. … Alles went, en na een jaar sprak ook ik een technisch koeterwaals dat bij mijn fractiegenoten zwijgende verbijstering opriep, maar dat door de onderwijsgemeenschap werd aangehoord als was ik een Turk die de inburgeringscursus niet onverdienstelijk had doorstaan.
Een belangrijke rol speelden ook de afspraken in het coalitieakkoord, met name bij de basisvorming.[xix] Kamerleden konden zo alleen nog scoren door zich met de uitwerking te bemoeien, niet door over het principe te discussiëren. En wanneer ze niet bereid waren zich gewonnen te geven, gold altijd nog als argument dat er al zo lang over gepraat werd, of dat het point of no return was gepasseerd.[xx]
Tot het gesloten circuit behoorden ook de besturen van de onderwijsbonden, die dichter bij de politiek stonden dan bij hun leden.[xxi] Wanneer een van hen een keer dwars lag, werd hij al snel weer in het gelid gezet. Toen bij de invoering van het Studiehuis de Algemene Onderwijsbond pleitte voor uitstel, werd voorzitter Jacques Tichelaar gelijmd met een bedrag van ƒ 50 miljoen voor de invoeringskosten, dat later grotendeels gedekt bleek te zijn door bezuiniging op andere onderwijsposten.[xxii] Bij de invoering van het VMBO werden de vertegenwoordigers van het speciaal onderwijs geprest om mee te doen aan het ‘technisch overleg’, met het dreigement dat anders de werkgelegenheids- en salarisgarantie van tafel zou gaan.[xxiii]
Informatievoorziening
Onwelgevallige informatie werd tegengehouden of genegeerd: het geloof prevaleerde boven de empirie,[xxiv] het middel werd tot doel. Het idee van de basisvorming was afkomstig van Kees Schuyt van de WRR, maar toen deze waarschuwde dat de keuze voor één niveau zowel zwakke als goede leerlingen in de problemen zou brengen, ging staatssecretaris Wallage daaraan voorbij.[xxv] Toen de pas aangetreden hoofdinspecteur voortgezet onderwijs Meijerink zijn zorgen uitte over de invoering van de basisvorming, kreeg hij ‘de wind van voren’ van staatssecretaris Netelenbos.[xxvi] Een kritisch rapport van prof. Imelman over het Studiehuis werd niet gepubliceerd (voldeed niet aan de opdracht) en men oefende druk uit op het SCP om een kritische passage in het Sociaal-Cultureel Rapport aan te passen.[xxvii]
Behalve dat de informatievoorziening aan de Tweede Kamer niet altijd volledig was, was deze ook niet altijd correct. Een pleidooi om de invoering van het Studiehuis een jaar later te doen plaats vinden, werd door Tineke Netelenbos van tafel geveegd met het argument dat 400 van de 500 scholen al actief bezig waren zich op het Studiehuis voor te bereiden. Achteraf weet niemand waar dat op gebaseerd was.[xxviii]
Een dergelijke selectieve informatievoorziening komt vaker voor. Toen de Groningse bestuurskundige Michiel Herweijer in opdracht van Binnenlandse Zaken een aantal gemeentelijke samenvoegingen had geëvalueerd, en tot de conclusie was gekomen dat de resultaten niet best waren, kreeg hij van staatssecretaris Tonny van de Vondervoort het verzoek de publicatie uit te stellen tot na de behandeling in de Eerste Kamer van de annexatie van Rosmalen.
Het is ook geen privilege van het Rijk. Toen eind 2005 de Leidse gemeenteraad had uitgesproken alleen met de aanleg van de zg. RijnGouweLijn in te willen stemmen wanneer er voldoende draagvlak onder de bevolking was, liet het college een spoedenquête houden, maar maakte het de resultaten daarvan niet bekend toen deze bevestigden dat de meerderheid van de Leidse bevolking tegen was.
Grote projecten
De bevindingen van de Commissie Dijsselbloem staan niet op zichzelf. Er is een opvallende gelijkenis met de bevindingen van de Commissie Duivesteijn, die onderzoek deed naar de besluitvorming over grote infrastructurele projecten zoals de HSL en de Betuwelijn.[xxix]
Ook die commissie constateerde dat ondanks hooglopende debatten de wijze waarop de Tweede Kamer tot besluiten was gekomen, ‘gedwee en weinig dualistisch’ was.[xxx] Ook hier werd het middel tot doel en zien we allerlei aspecten van groepsdenken.
Toch zijn er verschillen. Het initiatief lag bij de aanleg van de HSL en de Betuwelijn veel minder bij de politiek, en binnen de Kamercommissie voor Verkeer en Waterstaat was veel minder sprake van een gesloten circuit. In beide gevallen vond er pas een debat plaats in de Tweede Kamer toen ministers en ambtenaren zich mentaal aan het project verbonden hadden.[xxxi] Maar net als bij de verschillende onderwijshervormingen waren de verantwoordelijke bestuurders niet geïnteresseerd in een rationele keuze voor een bepaald beleidsalternatief en waren zij vooral bezig met het rationaliseren van reeds gemaakte keuzes.[xxxii] Bij de Betuwelijn ging de oplossing aan het probleem vooraf.[xxxiii] Hier was dus vooral sprake van groepsdenken binnen kabinet en departement.
Evenals bij de onderwijshervormingen speelden regeerakkoorden een grote rol. Bij de besluitvorming over de HSL was de Kamer vooral sterk gebonden aan het regeerakkoord van 1994, waarin niet alleen de aanleg maar ook de tracékeuze werd bevestigd. Bij de Betuwelijn zette de kabinetsformatie de zaak juist op losse schroeven, omdat VVD en D66 in de voorafgaande periode tegen die lijn waren geweest. Maar daar wist men op het departement wel raad mee. Projectleider Boom vertelt daarover:[xxxiv]
… in haar nieuwe functie zou Jorritsma de spoorlijn wel degelijk moeten gaan verdedigen. Een dergelijke politieke ‘U-bocht’, zo moet ook secretaris-generaal Van der Plas hebben beseft, moet men enige tijd geven, anders komt hij niet geloofwaardig over. Jorritsma moest dus luisteren, schreef hij, en overeenkomstig het regeerakkoord een commissie instellen. Dat deed ze dan ook.
Yes minster!
Opmerkelijk is dat de Commissie Duivesteijn de kabinetsformatie aanduidt als ‘een voor de Tweede Kamer ondoorzichtig en oncontroleerbaar proces … waar op relatief eenvoudige manier projecten kunnen worden afgevoerd en op de agenda worden gezet.’ Kennelijk dient de kabinetsformatie meer om de regeringsfracties te disciplineren dan om ze grip op het beleid te geven. De commissie constateert ook dat de democratisch gelegitimeerde PKB-procedure zo tot een formaliteit wordt.[xxxv] Er zou daarom een bestuurscultuur moeten komen waarin kabinet en Tweede Kamer elkaar open en onbevangen tegemoet treden en waarin de verhouding tussen oppositie en coalitie niet per definitie de scheidslijn in het debat bepaalt.[xxxvi]
Wellicht is de kabinetsformatie bij uitstek een gelegenheid waarbij groepsdenken op de loer ligt, zeker wanneer deze plaats vindt in relatieve afzondering van de buitenwereld, zoals bij Balkenende IV. Dat geeft in ieder geval een verklaring voor de inconsistenties in het coalitieakkoord ten aanzien van de financiering van de aanpak van de veertig Vogelaarwijken, die het kabinet lelijk is opgebroken.[xxxvii]
Ook de Commissie Duivesteijn constateert dat groepsdenken een groot probleem oplevert bij de informatievoorziening, waarbij opnieuw de naam van Tineke Netelenbos valt, nu als minister van Verkeer en Waterstaat in het tweede kabinet Kok. Door bestuurlijke verstrikking worden negatieve signalen gebagatelliseerd, alternatieven gemarginaliseerd, en wordt de informatievoorziening daar bewust of onbewust op afgestemd. Daarmee wordt de basis gelegd voor begrotingsoverschrijdingen.[xxxviii] De commissie constateert ook dat de minister twee rollen heeft: aan de ene kant is hij/zij promotor van een bepaald project, aan de andere kant is de Kamer voor de oordeelsvorming over het project sterk afhankelijk van de door de minister aangeleverd informatie.[xxxix] Bij groepsdenken domineert de eerste rol, en wordt de informatieverschaffing daarvan het slachtoffer.
De rol van de controller
Bij groepsdenken heeft men weinig op met critici. Die zijn zuur, conservatief, kneuterig. Ze stellen zich buiten de politieke werkelijkheid. Sommigen willen geen trein in hun achtertuin, en daar hoef je al helemaal geen rekening mee te houden. Vuile NIMBY’s zijn het! Om hun hindermacht te doorbreken moet het uit zijn met het gepalaver en is er doorzettingsmacht nodig. Soms worden critici ook beschuldigd van een boekhoudmentaliteit. Dat gebeurt niet alleen bij grote infrastructurele projecten, ook bij automatiseringsprojecten zie je vaak dat men de doelen niet helder kan omschrijven, en als belangrijkste argument hanteert dat het systeem nog uit de vorige eeuw dateert.
Groepsdenken kan de controller in een lastig pakket brengen. Hij dient aan het bestuur te rapporteren over de financiële onderbouwing van voorstellen, maar ook over de effectiviteit. Dat is lastig wanneer zijn collega’s van een andere afdeling, dienst of ministerie volledig overtuigd zijn van nut en noodzaak van een project, en in hun planning er geen rekening mee gehouden hebben dat de controller gelegenheid moet hebben kritische vragen te stellen. De vakwethouder is immers al akkoord.
Het valt onder die omstandigheden niet mee de rug recht te houden en te rapporteren dat de kosten te optimistisch geraamd zijn of dat onvoldoende duidelijk is welk probleem nu eigenlijk wordt opgelost, en zo er al een probleem is, of er geen goedkopere oplossingen zijn. Toch is dat wat in het VBTB tijdperk gevraagd wordt. Maar bestuurders die de VBTB ideologie belijden wanneer het om de lopende uitgaven gaat, waar deze vaak weinig toepasbaar is en misschien wel zelf een product is van groepsdenken,[xl] laten zich weinig aan VBTB gelegen liggen bij grote projecten, terwijl daar nu juist wel een toetsing van de uitgaven aan de beoogde en te realiseren maatschappelijke effecten op zijn plaats is.
De Commissie Duivesteijn heeft een heel toetsingskader opgesteld voor grote infrastructurele projecten. Voor mij is het de vraag of men daar ook aan vasthoudt wanneer men door partijgenoten in het kabinet onder druk wordt gezet. Bij de eerder genoemde RijnGouweLijn, die naar mijn mening een typisch product van groepsdenken is, waren de Staten van Zuid-Holland niet bereid een advies van de Randstedelijke Rekenkamer op te volgen om te wachten met een besluit tot duidelijk was wat de gevolgen waren voor de exploitatie. Zoals Jacob Cats schreef: wat baten kaars en bril, als den uil niet zienen wil?
Daarom ben ik ook sceptisch over de adviezen die Janis geeft om groepsdenken te voorkomen. Die komen allemaal neer op het organiseren van tegenspraak. George Bush zat echter helemaal niet op tegenspraak te wachten, en Tineke Netelenbos al evenmin. Groepsdenken bestrijdt je niet met procedures, maar met het onderkennen van het risico. Dan is men pas bereid tegenspraak toe te laten. We mogen wel hopen dat de commissies Duivesteijn en Dijsselbloem aan die alertheid het een en ander hebben bijgedragen.


[i] P. ’t Hart, P. de Jong en A.F.A. Korsten, Groepsdenken in het openbaar bestuur – Cruciale beslissingen in kleine groepen, pp. 19-29. Alphen aan den Rijn 1991: Samsom H.D. Tjeenk Willink; P. de Jong, ‘Mijn favoriete klassieker’, in Bestuurswetenschappen 2006 nr 3, pp. 254-5.
[ii] M. Mentzel, ‘De besluitvorming over de Bijlmermeer-hoogbouw 1959-1966’, in ref. 1 pp. 97-112.
[iii] Wiardi Beckman Stichting, De grote steden, hun stadsgewesten en het compacte-stadbeleid, p. 75. Amsterdam 1988.
[iv] J. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw, p. 213. Amsterdam 1995: Boom. www.dbnl.org/tekst/kenn002nieu01_01/kenn002nieu01_01_0009.htm
[v] P. Bordewijk, ‘De angst om conservatief gevonden te worden’ in S&D jg. 65 nr 1-2, januari/februari 2008, pp. 46-53. www.paulbordewijk.nl/artikelen/365 .
[vi] Illustraties hiervan vindt men onder meer in H. Vuijsje, Vermoorde onschuld – Etnisch verschil als Holland taboe. Amsterdam 1986: Bert Bakkeer; idem Correct – Weldenkend Nederland sinds de jaren zestig. Amsterdam/Antwerpen 1997: Contact; J. Kuitenbrouwer, Heb ik iets verkeerd gezegd? Amsterdam 1998: Prometheus.
[vii] J. de Vries en S. van der Lubben, Een onderbroken evenwicht in de Nederlandse politiek – Paars II en de revolte van Fortuyn. Amsterdam z.j.: Van Gennep.
[viii] T.S. Kuhn, De structuur van wetenschappelijke revoluties. Meppel 1972: Boom.
[ix] Derde externe commissie van de Bijzondere Commissie vraagpunten, De burgemeester ontketend, pp. 22-23. TK 1992-1993 21427 Staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing Nr. 34.
[x] Staatscommissie Dualisme en lokale democratie, Dualisme en lokale democratie. Alphen aan den Rijn z.j.: Samsom.
[xi] Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen, Tijd voor Onderwijs. TK 2007-2008 31007 Nr. 6.
[xii] PvdA Beginselprogramma, bijlage bij PK, Ledenblad van de Partij van de Arbeid, jg. 9 nr 10, mei 1978, pp. 34-37; ook opgenomen in B. Tromp, Het sociaal-democratisch programma - De beginselprogramma’s van SDB, SDAP en PVDA, pp. 567-71. Amsterdam 2002: Bert Bakker.
[xiii] Ref. 11 p. 25.
[xiv] Ref. 11 p. 54.
[xv] Ref. 11 p. 72.
[xvi] Ref. 11 p. 26.
[xvii] Ref. 11 pp. 49, 65, 67.
[xviii] A. Nuis, Op zoek naar Nederland, p. 153. Amsterdam/Antwerpen 2004: Augustus.
[xix] Ref. 11 p. 27.
[xx] Ref. 11 p. 25, 56.
[xxi] Ref. 11 p. 129
[xxii] Ref. 11 p. 52.
[xxiii] Ref. 11 p. 73.
[xxiv] Ref. 11 p. 130
[xxv] Ref. 11 p. 21.
[xxvi] Ref. 11 p. 36.
[xxvii] Ref. 11 p. 56.
[xxviii] Ref. 11 p. 51.
[xxix] Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten, Onderzoek naar grote projecten - Hoofdrapport. TK 2004-2005 29283 nr. 6.
[xxx] Ref. 29 p. 12.
[xxxi] Ref. 29 p. 29
[xxxii] Ref. 29 p. 38.
[xxxiii] Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten, Onderzoek naar grote projecten – Reconstructie Betuweroute: De Besluitvorming uitvergroot. TK 2004-2005 29283 nr. 7, p. 407.
[xxxiv] H. Boom/M. Metze, Salg om de Betuweroute – Het spel langs de lijn, p. 99. Amsterdam 1997: Balans.
[xxxv] Ref. 29 p. 30-31.
[xxxvi] Ref. 29 p. 11.
[xxxvii] P. Bordewijk, ‘Miljoenennota 2008: geen feestbegroting’ in B&G jg.34 nr 10, oktober 2007, pp. 14-18, www.paulbordewijk.nl/artikelen/354 ; P. Bordewijk, De nepchampagne van Wouter Bos, www.paulbordewijk.nl/artikelen/368 .
[xxxviii] Ref. 29 pp. 39, 41.
[xxxix] Ref. 33 p. 393.
[xl] P. Bordewijk, ‘Wat komt er na NPM’, in Overheidsmanagement jg. 18 nr 6, juni 2005, pp. 160-162, www.paulbordewijk.nl/artikelen/269 .