Zoek op trefwoord :
De gemeentelijke bemoeienis met omroepnetwerken
Verschenen in 'B&G' - 04-08-2004

Gemeenten hebben in de vorige eeuw in verschillende fases van de ontwikkeling van de media omroepnetten geëxploiteerd. In de jaren dertig hadden sommige gemeenten een eigen radiodistributiebedrijf, in de jaren zeventig kwamen de gemeentelijke kabelbedrijven op. In beide gevallen werd een rendabele exploitatie beoogd, en werd die ook gerealiseerd. In beide gevallen gingen de netten op in een groter geheel, in 1940 onder dwang van de Duitse bezetter, in de jaren negentig vanwege de hoge overnamesommen. In beide gevallen bleek het niet mogelijk om de nieuwe grotere netten rendabel te exploiteren, onder meer vanwege de overnamekosten.

Het is opmerkelijk dat sommige gemeenten nu voor een derde bekabelingsronde kiezen, met FttH, waarbij het eerdere uitgangspunt dat de investeringen rendabel moeten zijn, wordt losgelaten. Vanuit de maatschappelijke betekenis van de verschillende media lijkt dit onderscheid lastig te rechtvaardigen.

De gemeentelijke radiodistributiebedrijven

De gemeentelijke bemoeienis met de doorgifte van omroepprogramma’s gaat terug tot het eind van de jaren twintig van de vorige eeuw, toen de eerste gemeentelijke radiodistributiebedrijven werden opgericht. In 1919 was Steringa Idzerda begonnen met regelmatige radioprogramma’s, in 1923 nagevolgd door de Nederlandse Seintoestellen Fabrieken in Hilversum. Het opvangen van die uitzendingen vereiste ingewikkelde apparatuur, die in elkaar werd gezet door zogenaamde radio-amateurs. Pas in 1927 bracht Philips kant en klare radiotoestellen op de markt. Omdat het bezit van een radiotoestel in die tijd een zeldzaamheid was, konden de bezitters daarvan op veel aanloop rekenen, net als de bezitters van een TV-toestel in de jaren vijftig.

Een van die radio-amateurs was de 17-jarige HBS’er Janus Bauling in Koog aan de Zaan. Diens ouders begonnen zich wat te ergeren aan al die mensen die over de vloer kwamen om naar de radio luisteren – ze vonden trouwens toch dat Janus zich wat meer met zijn huiswerk en wat minder met zijn hobby moest bezig houden – maar daar wist Janus wel wat op. Hij legde een draadje van zijn eigen radio-ontvanger naar de buren die vaak op bezoek kwamen, zodat deze met een koptelefoon of een luidspreker konden meeluisterden. Hij vroeg daar ƒ 0,50 per week voor, en de eerste radiocentrale was geboren.

Het systeem bleek wel wat kinderziekten te kennen: omdat in het begin de luidsprekers soms tevens als microfoon functioneerden, kon men zo de ups en downs in het huwelijk van de buren meemaken. Toch bleek Baulings initiatief een schot in de roos. Vijf jaar later was hij directeur van de Eerste Nederlandse Radio Centrale met 3500 abonnees. Zijn HBS hoefde hij niet meer af te maken. Later zou hij zich ook bezig houden met zweefvliegen en een chemisch bedrijf oprichten. Ook werd hij nog wethouder van Deventer, voor de PvdA.

Bauling kreeg veel navolging, zodat er ook behoefte kwam om de radiodistributie, zoals het verschijnsel ging heten, te reguleren. Wie een verbinding wilde aanleggen die de straat overspande moest al meteen toestemming van de gemeente hebben, maar in 1927 bepaalde het Rijk dat elke exploitant een rijksmachtiging moest hebben, die men alleen maar kreeg met instemming van de gemeente. Een aantal grotere gemeenten koos er toen voor zelf een radiocentrale op te richten. Argumenten daarvoor waren dat de gemeente dan beter in de hand kon houden wat voor kabels er in de grond gelegd werden, maar ook dat het om een monopolie ging, en dat de gemeente langere afschrijvingstermijnen kon hanteren en daardoor een lager tarief kon vragen.

De VNG adviseerde overigens de gemeenten er niet aan te beginnen. In het verwante blad De Gemeentestem werd de radiodistributie afgewezen:

“De groote attractie voor den luisteraar: het verruimen van zijn geest door de kennisneming van buitenlandsche stations, het zelf kunnen kiezen uit de vele radio-schotels, is niet meer mogelijk, en in stede daarvan, is hij op het menu, dat “de distributie”aanbiedt aangewezen. In zooverre is deze term niet slecht gekozen!”

De eerste gemeente die zelf tot exploitatie van de radiodistributie overging was ‘s-Hertogenbosch. In Den Haag, dat toen nog net als Amsterdam en Rotterdam een eigen telefoondienst had, ging men het telefoonnet voor de radiodistributie gebruiken. Met een knop kon men op een ander programma overgaan, en wanneer iemand wilde opbellen werd de doorgifte van het radioprogramma onderbroken. Naast de Haagse Telefoon Radio waren er in Den Haag ook veel particuliere radiocentrales. Amsterdam en Rotterdam namen het Haagse initiatief niet over. In Amsterdam waren er veel radiocentrales op coöperatieve basis die men hun gang liet gaan, terwijl men radio via de telefoon als ‘unfug’ beschouwde. In Rotterdam richtte men een afzonderlijk radiodistributiebedrijf op, dat wel een monopoliepositie kreeg.

De radiodistributienetten konden ook voor een vorm van lokale omroep gebruikt worden. Wanneer het radiosignaal te veel gestoord werd, mochten de radiocentrales zelf plaatjes draaien, en spoedig kregen ze ook toestemming voor een eigen platenuurtje, waar veel naar geluisterd werd. Er waren ook sportpraatjes, en via de uitzendingen van de radiocentrales werden ook collectes onder de aandacht gebracht.

Al in 1931 hoefden de radiocentrales de signalen niet meer uit de ether te halen, maar kwamen er draadverbindingen tussen de studio’s in Hilversum en de radiocentrales die dat wilden, waarmee de kwaliteit van het geluid een stuk beter werd. Naarmate de radiotoestellen goedkoper en gemakkelijker te bedienen werden, werd steeds meer de nadruk op de hogere kwaliteit gelegd als argument voor de radiodistributie. Toch kon dat niet verhinderen dat het eigen toestel het geleidelijk aan won van de radiodistributie, ook omdat de laatste het imago van ‘armeluis radio’ niet van zich af kon schudden.

De directeuren van de gemeentelijke radiocentrales hadden een eigen vereniging, de Vereniging van Leiders van Gemeentelijke Radiodistributiebedrijven (VLGR), die zelf overleg voerde met de minister van Binnenlandse Zaken. Soms leidde dat tot irritatie bij de VNG, zoals we dat ook wel zien bij andere behartigers van categorale gemeentebelangen.

Dat overleg in Den Haag was niet overbodig, want de PTT aasde op overname van de radiodistributie, zowel die door gemeenten als door particulieren. In de Tweede Kamer voelde men echter niets voor nationalisatie, de antirevolutionaire minister De Wilde kreeg daar alleen steun van de revolutionair socialist Sneevliet. Toch kregen alle radiocentrales vergunningen die op hetzelfde moment afliepen. Eerst golden ze tot 1937, daarna tot 1942. Het argument hiervoor luidde: 'voor de overheid moet de gelegenheid worden geschapen om op een bepaald ogenblik het gehele vraagstuk van de radiodistributie opnieuw en in volle vrijheid te overzien'.

De nationalisatie van de draadomroep

De decentrale radiodistributie zou 1942 echter niet halen. Eind 1940 besloot de Duitse bezetter tot nationalisatie van de radiocentrales. De PTT ging nu de radiodistributie exploiteren, maar moest wel de oorspronkelijke eigenaren een vergoeding bieden, waarna in 1943 nog een ‘goodwill-uitkering’ volgde. Na de oorlog trachtten zowel de particuliere eigenaren als de gemeenten hun net terug te krijgen, maar daar voelde men bij de PTT niet voor. Toch kostte het moeite de nationalisatie door de Tweede Kamer geaccordeerd te krijgen. Dat lukte pas in 1953, nadat de oude eigenaren opnieuw een uitkering hadden ontvangen. De PTT had inmiddels ook op grote schaal in de netten geïnvesteerd, en herstel van de oude situatie was daardoor nauwelijks meer mogelijk.

Toch zou de PTT weinig plezier aan deze overwinning beleven. Het was de bedoeling dat de exploitatie rendabel zou zijn, maar dat lukte niet. Als gevolg van de overnamebedragen en de nieuwe investeringen drukten er zware kapitaallasten op het systeem, terwijl ook een deel van de overheadkosten van de telefoondienst op de radiodistributie kwam te drukken. Tweemaal, in 1949 en 1957 verhoogde de PTT het abonnementsgeld, maar dat leidde prompt tot opzeggingen. Dat is pijnlijk voor een bedrijf waarvan de kosten vooral door de gedane investeringen bepaald worden.

Men ging consequent spreken van draadomroep in plaats van radiodistributie, en er kwam een eigen klassiek grammofoonplatenprogramma. Nieuwe woningen werden standaard van een gecombineerde aansluiting voor telefoon en draadomroep voorzien. Daar stond tegenover dat de radiotoestellen uit die tijd veel meer status gaven, met gepolitourde notenhouten kasten en dat de nieuwe FM-techniek radiosignalen met een veel betere kwaliteit gaf. En dat had je nog de concurrentie van de opkomende transistorradio’s, die je door het hele huis kon verplaatsen.

In de Tweede Kamer werd ervoor gepleit de draadomroep op te heffen, en daartoe werd in 1964 inderdaad besloten, ondanks tienduizend handtekeningen die werden ingezameld door het Comité tot behoud van de Draadomroep, vooral van liefhebbers van klassieke muziek. Maar het duurde nog tot januari 1975 voor de laatste abonnees werden afgesloten.

Het Centraal Antenne Systeem

Intussen had de PTT ook geëxperimenteerd met de doorgifte van tv-signalen via het net van de draadomroep. Dat bleek mogelijk, en is ook toegepast in Dronten, waar de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders op die manier de daken in het nieuwe dorp vrij wilde houden van antennes. Het bezwaar was echter dat op die manier maar weinig programma’s konden worden doorgegeven, en dat er speciale tv-toestellen voor nodig waren, die niet te gebruiken waren in delen van het land waar de draadomroep geen tv-signalen doorgaf. Toen in 1964 het tweede tv-net in Nederland zijn intrede deed, waren grote technische ingrepen nodig.

Als alternatief werd in die tijd door de PTT het Centrale Antenne Systeem ontwikkeld, waarbij niet alleen de Nederlandse tv-programma’s werden doorgegeven, maar ook buitenlandse, opgevangen met een hoge antenne in het Brabantse Mierlo en vandaar doorgestraald naar Den Haag. De signalen werden niet doorgegeven langs twee koperdraden, zoals bij de draadomroep, maar langs een coaxiale kabel, die de gelijktijdige doorgifte van een groot aantal programma’s mogelijk maakte. Om die reden werd het systeem al spoedig aangeduid als kabeltelevisie, maar het werd ook gebruikt voor de doorgifte van radioprogramma’s.

De PTT experimenteerde met het CAS in het Haagse Bezuidenhout en in de aangrenzende wijk Mariahoeve. In Mariahoeve stonden veel nieuwe flatgebouwen die voorzien waren van een z.g. Gemeenschappelijke Antenne Inrichting (GAI), die voorkwam dat de bewoners genoodzaakt waren allen afzonderlijk een tv-antenne op het dak te zetten. Dergelijke installaties waren in feite illegaal, maar werden gedoogd bij gebrek aan alternatief. Ze konden gemakkelijk op het CAS worden aangesloten.

Het CAS-experiment was een groot succes: 70 % van de tv-bezitters nam een abonnement. Terwijl de radiodistributie werd geïntroduceerd om kosten te besparen en vanwege het bedieningsgemak, en men daarvoor genoegen nam met een kleiner aantal luistermogelijkheden, bood de kabeltelevisie juist meer keuzemogelijkheden dan een eigen antenne. Beide systemen boden een hogere kwaliteit, maar dat was bij de radiodistributie pas later een argument geworden om je te abonneren.

Om het CAS landelijk te gaan aanleggen werd een afzonderlijke maatschappij opgericht, de Centraal Antenne Systeem Exploitatie Maatschappij (Casema), met als grootste aandeelhouder de Nozema, exploitant van het zendernet, en daarnaast de PTT en de vier grootste omroeporganisaties. Om de Casema een concessie te verlenen was een wijziging nodig van de Telegraaf- en Telefoonwet, maar de Tweede Kamer toonde zich daarbij zeer aarzelend, mede door de slechte ervaringen met de exploitatie van de Draadomroep door de PTT. Minister Bakker krijgt zijn wetsvoorstel in 1969 pas door de Kamer nadat hij heeft toegezegd dat over het CAS pas later een beslissing zou worden genomen, maar dat de legalisatie van de tot dan toe gedoogde GAI’en ook betrekking zal hebben op grotere installaties, de zogenaamde Centrale Antenne Installaties (CAI’en), die een hele gemeente kunnen beslaan.

Centrale Antenne-inrichtingen

Deze laatste toezegging krijgt grote gevolgen. Volgens de uitvoeringsbeschikking van 27 juni 1970 was voor de GAI’en en CAI’en een machtiging nodig, die verleend moest worden door de directeur-generaal van de PTT. Die stelde weer als conditie dat het College van B. en W. (niet de gemeenteraad!) in de plannen gekend was. In 1973 werden nadere afspraken met de VNG gemaakt, die erop neer kwamen dat de gemeenten feitelijk een voorkeursrecht kregen, dat vooral gebruikt werd bij het aanleggen van een CAI in de hele gemeente of het bebouwde gedeelte daarvan.

Het CAS zal er niet komen, maar de Casema gaat wel CAI’en exploiteren in gemeenten die daarvoor kiezen. De eerste daarvan is Breda, later volgen o.a. Utrecht en Den Haag. Ook actief op deze markt zijn particuliere bedrijven zoals Multivisie en DeltaKabel. Multivisie was een dochterondernemeing van de VNU, DeltaKabel was opgericht door de oud-televisiemaker Antonie Dake.

Anders dan de Casema hadden deze twee ondernemingen ook ambities ten aanzien van de doorgegeven programma's: de netten van Multivisie zouden als voertuig moeten dienen voor door de VNU geproduceerde programma's, en Dake streefde een totale doorbraak van het TV-bestel na. Hij was chef geweest van de politieke redactie van de NOS, en was gefrustreerd geraakt door de beperkingen die de omroepverenigingen stelden aan de onderwerpen in het NOS-journaal.

DeltaKabel bracht een afwijkend systeem op de markt, waarbij elke abonnee met een eigen aderpaar verbonden was met een centrale, en kon kiezen welk programma hij via dat aderpaar zou ontvangen. Deze techniek werd in Engeland toegepast door het bedrijf Rediffusion en was verwant aan die van de Haagse Telefoon Radio. Voordeel van deze techniek was dat hij de abonnee in principe oneindig veel keuzemogelijkheden bood, een nadeel was dat per abonnees slechts één programma kon worden doorgegeven, wat lastig was voor bezitters van een tweede tv-toestel of een video-recorder. Er was veel discussie over de verdienste van dit systeem, maar het is uiteindelijk slechts op beperkte schaal toegepast.

Steeds meer gemeenten gingen ertoe over zelf een CAI aan te leggen, vooral nadat in 1975 de centrale financiering was afgeschaft. Onder de centrale financiering was er vanwege de krapte op de kapitaalmarkt voor gemeenten slechts een beperkt investeringsbedrag beschikbaar, zodat ook rendabele investeringen onderling moesten worden afgewogen, en men de aanleg van een CAI vaak liever overliet aan anderen om zo meer investeringsruimte over te houden.

Ook na de afschaffing van de centrale financiering waarschuwde de VNG de gemeenten voor een te groot enthousiasme. Dat bleek al uit de titels van verschillende publicaties: Kabels vol knelpunten en Lokale omroep en andere kabelproblemen. Hoewel de VNG ervoor geijverd had de gemeenten toe te staan CAI'en aan te leggen voor de hele gemeente, zag men de komst van de kabel toch meer als een bron van nieuwe problemen dan als een nieuwe kans: "de politieke vraag werd doorgeschoven naar de gemeenten". Men pleitte ook voor landelijke standaardisatie van de systeemeisen, want anders moesten de gemeenten daar ook maar weer een beslissing over nemen.

Toch was in 1980 in 85 % van de gevallen de machtiging in handen van gemeenten en/of woningcorporaties. Het belang van de gemeentelijke bemoeienis nam nog toe nadat in 1982 het Ministerie van VROM had aangegeven, dat het ongewenst was wanneer woningcorporaties zich met de aanleg en exploitatie van GAI'en en CAI'en bezighielden.

Nieuwe diensten

In de jaren negentig komt er een eind aan de exploitatie van CAI'en door de meeste gemeenten. In 1986 verklaart de Raad van State de regeling van het voorkeursrecht van de gemeenten onverbindend. Ook de technische ontwikkeling maakt dat er opnieuw naar de kabel gekeken wordt. Er komen allerlei nieuwe toepassing op het gebied van de telecommunicatie op, zoals de fax, telebankieren en Viditel. Veel hiervan zal later worden geïntegreerd in internet. Voor deze toepassing zijn netten nodig die de breedbandigheid van de kabel combineren met een rechtstreekse verbinding met de centrale zoals de telefoon die kent.

Eerst leidt dit tot de gedachte dat er één systeem moet komen waarbij kabel en telefoon geïntegreerd worden, later wordt ruimte geboden voor verschillende elkaar beconcurrerende systemen, waarbij via het klassieke telefoonnet en via de kabel dezelfde diensten worden aangeboden. Beide opties laten weinig ruimte voor gemeentelijke bemoeienis. In het eerste geval zullen de netten na verloop van tijd overgenomen worden door de PTT, in het tweede geval is het de vraag of gemeenten wel over voldoende draagvlak beschikken voor de deskundigheid en de investeringen die nodig zijn.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen het distribueren van radio- en TV-signalen, dat als een nutsfunctie wordt beschouwd omdat de kabel daarbij een (relatief) monopolie heeft, en diensten die in concurrentie met anderen worden aangeboden. Vanwege die laatste toepassingen worden er steeds hogere bedragen per aansluiting geboden, eerst vooral door energiebedrijven, later ook door buitenlandse kabelbedrijven als UPC. Ook de Casema laat zich niet onbetuigd. Gemeenten gaan de kabel als een goudmijn beschouwen, maar de meeste gemeenten stellen bij de verkoop van hun kabelnet wel condities ten aan zien van de nutsfuncties, in termen van een minimum aantal kanalen dat als standaardpakker wordt doorgegeven en de prijs die voor dit standaardpakket mag worden gevraagd.

Hoewel er in de jaren negentig maar weinig nieuwe diensten via de kabel werden aangeboden, bleven de overnamesommen stijgen. Dat had alles te maken met de internet hype, die ook maakte dat KPN volstrekt irreële bedragen betaalde voor UMTS-licenties. Toen de internet hype voorbij was, ging men zich realiseren dat het wellicht nooit mogelijk zou worden de geboden overnamesommen terug te verdienen. Als gevolg daarvan moest UPC miljarden afboeken op de gedane investeringen en raakte het in betalingsproblemen. Essent dochter Kabelcom had in 2002 een negatief vermogen van € 42 miljoen, en France Télécom, dat sinds 1998 eigenaar van de Casema was, deed het bedrijf in 2002 alweer van de hand.

Onder die omstandigheden gaan de bedrijven kijken of zij zich niet uit kunnen wurmen onder de condities die zij geaccepteerd hebben voor de tarieven, om door tariefsstijgingen een deel van de geleden verliezen op te kunnen vangen. De kabelbedrijven bepleiten een nieuwe tariefstructuur, waarbij alle abonnees zouden gaan meebetalen aan vernieuwingen in het net, ook wanneer zij geen gebruik maken van de nieuwe diensten. De Consumentenbod is hier uiteraard fel op tegen. De kabelexploitanten hebben bij de overname de mogelijkheden te rooskleurig ingeschat, en moeten daar niet de abonnees de dupe van laten worden.

De kabelmaatschappijen ontkennen nu dat zij gebonden zijn aan de eerder gemaakte afspraken inzake de tarieven, waardoor een aantal gemeenten op dit moment verwikkeld is in een juridische strijd met de kabelbedrijven UPC en Casema over de zeggenschap die die gemeenten bedongen hebben toen zij hun kabelnet verkochten. Op 28 januari j.l. sprak de Amsterdamse rechtbank uit dat UPC niet gebonden was aan de afspraken die ooit met de gemeente Wageningen waren gemaakt over de tarieven, omdat de Grondwet niet toestaat dat zonder nadere wetgeving gemeenten beperkingen opleggen aan een kabelexploitant. Maar de rechtbank in Den Haag bleek daar heel anders over te denken. Die stelde op 5 april Alphen aan den Rijn in het gelijk in een kort geding tegen de Casema, en verplichtte de Casema een eerder opgelegde tariefsverhoging weer te niet te doen, op straffe van een dwangsom van € 1,5 miljoen.

Het ziet ernaar uit, dat uiteindelijke de Hoge Raad uitsluitsel zal moeten geven. Sommige gemeenten hebben daar echter niet op gewacht, en zijn opnieuw gaan onderhandelen met de kabelexploitant, waarbij zij tegen een kleine storting in de gemeentekas bereid bleken af te zien van de eerder gemaakte afspraken inzake programma's en tarieven. Amsterdam beurde zo nog een keer € 4,5 miljoen, en de toezegging dat UPC gedurende negen jaar blijft bijdragen aan de lokale TV-stations. Advocaat Doeleman noemde dat in NRC Handelsblad van 13 maart 'een nieuwe lastenverzwaring voor de burger die via het kabelbedrijf loopt'.

Concurrentie voor de kabel

De kabelbedrijven zullen echter toch terughoudend met tariefsverhogingen moeten zijn vanwege dreigende concurrentie. Weliswaar loopt het oudste alternatief voor de kabel, de antenne waarmee de signalen van Nederland 1, -2, en -3 uit de ether worden opgevangen, op zijn laatste benen, maar er zijn drie andere alternatieven in opmars, de eigen schotelantenne, Digitenne, en Fibre to the Home.

Reeds in de tijd dat er over het CAS werd gediscussieerd, werd de satellietontvanger als een potentiële concurrent voor de kabel gezien. Nu was in oktober 2001 91 % van de tv-kijkers op de kabel aangesloten, tegen 6,2 % op een satellietontvanger, maar het aantal satellietontvangers groeit wel sneller. Onder de satellietkijkers bevinden zich veel allochtonen, wier favoriete programma's slecht mondjesmaat via de Nederlandse kabel worden doorgegeven. Sommige woningcorporaties hebben op het dak van flatgebouwen z.g. Gezamenlijke Satelliet Ontvangers (GSO's) geïnstalleerd, waarmee in feite een tweede generatie GAI'en is ontstaan.

Digitenne is een nieuw systeem van omroep door de ether, waarbij voor € 8,95 per maand 25 tv-programma's kunnen worden ontvangen. Het bevindt zich nog in een experimenteel stadium maar zou wanneer UPC een standaardtarief gaat hanteren van € 14,88 per maand, voor velen een aantrekkelijk alternatief kunnen zijn.

Ten slotte hebben een aantal gemeenten en woningcorporaties zich ervoor uitgesproken om al hun woningen te voorzien van een glasvezelaansluiting (Fibre to the Home, FttH), waarmee een geïntegreerd pakket van telefoon, omroep en supersnel internet kan worden aangeboden. Dat werd ook aanbevolen door verschillende adviescommissies die Paars II had ingesteld, maar met verschillende verwachtingen. De commissie Docters van Leeuwen verwachtte een deterritorialisering, de commissie Cerfontaine juist meer aandacht voor de eigen leefomgeving.

Het opmerkelijke is dat niemand verwacht dat investeringen in FttH rendabel zullen zijn. Daarbij kiest men een ander uitgangspunt dan bij alle eerdere bekabelingsrondes: of het nu ging om de telegraaf of de telefoon, om de radiodistributie of om de kabel-tv, steeds was uitgangspunt dat de investeringen uit de exploitatie zou worden terugverdiend, als is dat in de tweede fase van radiodistributie, toen deze door de PTT geëxploiteerd werd, niet gelukt. Argumenten om hier nu van af te wijken zijn dat Nederland zich zo profileert als ICT-land en dat voorkomen moet worden dat alleen rijke buurten van glasvezel worden voorzien. Maar nooit wordt duidelijk gemaakt of die argumenten voor de eerdere bekabelingsrondes niet even goed golden, en of het feit dat die investeringen zichzelf terugverdienden niet aangeeft dat daarmee in feite een groter maatschappelijk belang gediend was dan met FttH. Was de komst van de telefoon niet een veel grotere vooruitgang dan de mogelijkheid om snel pornofilms te downloaden?

Een bijkomend gevolg van FttH zal zijn, dat daarmee de kabelnetten obsoleet worden. Wanneer FttH zonder subsidie tot stand zou komen, zou men dat kunnen zien als een normaal bedrijfsrisico. De kabelexploitanten zouden dan zelf ook FttH kunnen toepassen, en de kosten daarvan terugverdienen uit de nieuwe diensten. Wanneer er echter nieuwe organisaties in het leven geroepen worden die met subsidie de bestaande kabelexploitanten gaan beconcurreren, kunnen de laatsten dat als oneerlijke concurrentie opvatten. Het lijkt onvermijdelijk dat op enig moment de NMa zich hierover zal uitspreken.