Zoek op trefwoord :
De toekomst is aan de publieke omroep
Verschenen in 'Overheidsmanagement' - 17-05-2004

De financiering van de omroep is een interessante casus in de theorie van de overheidsfinanciën. De oudste bekostigingswijze is die van het abonnement. Dat kwam omdat de oudste vorm van omroep niet via de ether ging, maar langs telefoondraden. In Parijs en andere steden bestond rond 1900 de theatrofoon, die de mogelijkheid gaf om via een telefoonverbinding mee te luisteren met toneelvoorstellingen en opera's die in de stad werden opgevoerd, Boedapest kende in die tijd zelfs een compleet omroepprogramma inclusief nieuwsberichten, de Telefon Hirmondó. [i] Voor zo'n abonnement moest je betalen, en wie niet betaalde kreeg geen verbinding. Zo was de omroep een privaat goed, net als een krantenabonnement, waar de overheid zich buiten kon houden.

Dat werd anders toen men rond 1920 omroep via de ether ging bedrijven. Daarbij kon iedereen met een radiotoestel meeluisteren, of hij bereid was te betalen of niet. In economische zin werd de omroep zo vergelijkbaar met een straatmuzikant. Het was de reden dat Marconi, de uitvinder van de radio-communicatie, niets in radio-omroep zag, in tegenstelling tot het gebruik van radiogolven voor telefonie, waarbij men de gebruiker wel kon laten betalen.

Tussen 1920 en 1940 werd de omroep betaald uit vrijwillige bijdragen, inclusief de opbrengsten van de verschillende programmabladen. Maar het werd als onrechtvaardig beschouwd dat mensen ook zonder mee te betalen naar de radio konden luisteren. Zo kwam er het luistergeld, dat elke bezitter van een radiotoestel moest betalen. Voor de televisie werd een vergelijkbare regeling getroffen, en toen eenmaal bijna iedereen radio en televisie had, werd de omroepbijdrage in de inkomstenbelasting geïntegreerd. Dat scheelde een hoop administratie. De omroep is zo een zuiver collectief goed geworden, en niet meer vergelijkbaar met een draaiorgel, dat betaald werd uit vrijwillige bijdragen, maar met het stadhuiscarillon, waar we belasting voor betalen.

Het is echter ook mogelijk om de omroep te bekostigen uit reclame. Ook dan betalen de kijkers en luisteraars, maar niet met geld maar met aandacht. De omroep wordt dan een huis-aan-huisblad. De exploitant levert een publiek aan de adverteerders, en dat publiek is meer waard wanneer het groter is, maar ook wanneer het rijker en jonger is. Het dwingt de omroeporganisatie ertoe voortdurend naar zo hoog mogelijke kijkcijfers te streven. Verder moet men voldoende vaak reclameboodschappen uitzenden, anders komt men niet uit de kosten. Programma's moeten daarom vaak onderbroken worden.

Om al deze redenen heeft men daar in Nederland lang niet voor gevoeld. Eind jaren tachtig ging het roer echter om, mede vanwege de druk vanuit de Europese Commissie en het Europees parlement om onbeperkt uitzendingen uit andere landen toe te laten. Dat was zogenaamd om de kijkers meer Europees te laten denken, maar het leidde tot puur Nederlandse commerciële televisie waarvan het enige buitenlandse was het land waar de zendorganisatie was gevestigd. Sinds de komst van RTL4 wordt er in Nederland veel minder naar echt buitenlandse programma's gekeken. Dat geldt ook voor de publieke omroep, die om het tij te keren gekozen heeft voor lichter verteerbare programma's. Regelmatig wordt daarom nu het bestaansrecht van de publieke omroep ter discussie gesteld: waarom belasting betalen voor iets dat zonder overheidsbijdrage ook kan bestaan.

Wat er zou gebeuren als je de publieke omroep afschaft, zie je in Amerika. Daar heeft men nooit publieke omroep gekend, en heeft zich daardoor de abonnee-omroep kunnen ontwikkelen. Dat in Nederland abonnee-TV tot nu toe niets geworden is, kwam door het aanbod van de publieke zenders. Wanneer dat verdwijnt zullen er genoeg mensen zijn die behoorlijk willen betalen voor de doorgifte van films zonder reclame-onderbrekingen, en voor een programmakeuze waarbij het principe 'elk wat wils' belangrijker is dan een zo hoog mogelijk kijkersaantal op elk moment. Oud TV-producent Harry de Winter onderzoekt inmiddels of de publieke omroep in Nederland al dusdanig vercommercialiseerd is dat er een markt is ontstaan voor niet-commerciële televisie op abonneebasis.

Toch gaat er veel verloren wanneer dat werkelijkheid wordt. De productiekosten van de programma's worden niet lager, maar er zijn minder mensen die ze zien kunnen. En om de mensen die niet willen betalen buiten te sluiten, zijn extra kosten nodig. Vanuit de welzijnstheorie ontstaat zo een niet-optimale situatie.

Bovendien zal voortdurend geprobeerd worden om de abonneekosten te omzeilen, zoals dat nu ook al gebeurt met muzieknummers. Het toekomstperspectief is dat we programma's eerst downloaden alvorens ze te bekijken op het moment dat ons het beste schikt. Ook voor de commerciële omroep is dat bedreigend: er komen videorecorders op de markt waarmee programma's kunnen worden opgenomen zonder de reclame-onderbrekingen, en dat maakt de advertentietijd minder waard. Dat zal de inhoud steeds meer tot een collectief goed maken. En daar hebben we nu juist de publieke omroep voor.

In overheidsmanagement mei 2004





[i] Meer hierover in: Paul Bordewijk, Goud in de grond – De geschiedenis van draadomroep en kabeltelevisie, toegespitst op Stadskabel Leiden. Leiden: Primavera Pers, verschijnt 25 mei 2004.