Zoek op trefwoord :
Lang zullen ze leven in de media
Verschenen in 'Socialisme & Democratie' - 25-09-2003

Naar aanleiding van:

Bram Peper, Een dolend land – Over de politieke architectuur van Nederland, De Bezige Bij, Amsterdam 2002.

Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling, Medialogica – Over het krachtenveld tussen burgers, media en politiek, Sdu uitgevers, Den Haag, januari 2003.

H.J. Schoo e.a., Haagse tegenstrijdigheden, een jaar verder, Amsterdam University Press, Amsterdam 2003.

Jan Kleinnijenhuis e.a., De puinhopen van het nieuws – De rol van de media bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 2002, Kluwer, Alphen aan den Rijn 2003.

Mark Elchardus, De Dramademocratie, Lannoo, Tielt, tweede druk, 2002.

Mark Elchardus en Wendy Smits, Anatomie en oorzaken van het wantrouwen, VUBPress, Brussel 2002.

Het jaar 1989 markeert in meerdere opzichten een keerpunt in de Nederlandse politiek. Peper (p. 9) noemt de val van de Berlijnse Muur. Het was het meest markante moment in een ontwikkeling die grote delen van Oost-Europa zou bevrijden van dictatuur, en de weg opende voor Amerika als alleenheerser op het wereldtoneel. In Nederland was echter al in 1986 de CPN uit de Tweede Kamer verdwenen, wat naar mijn idee de Val van de Muur voor de ideologische ontwikkeling in ons land slechts van ondergeschikt belang maakt.

Relevanter is dat in 1989 de PvdA na een lange periode van oppositie begon aan een periode van ruim twaalf jaar regeringsverantwoordelijkheid, de op één na langste in de geschiedenis van de sociaal-democratie. Ondanks de verkiezingsleuze Tijd voor een ander beleid zou dat andere beleid er in 1989 niet komen, in plaats daarvan koos de PvdA een opstelling die het haar mogelijk maakte het beleid van de kabinetten Lubbers 1 en 2 juist voort te zetten. Het leidde tot een ongekende groei van de partijen links van de PvdA, van drie zetels in 1986 naar 19 in 2002.

De meest markante ontwikkeling van 1989 wordt echter door Peper niet genoemd: op 1 oktober deed op Nederland gerichte commerciële omroep zijn intrede op de Nederlandse kabel, in de vorm van RTL-Véronique. Daarmee werd de situatie doorbroken dat de omroep in Nederland beheerst werd door organisaties die uitzonden op basis van de waardering die hun programma als geheel opriep bij het deel van de bevolking waaruit zij hun leden recruteerden. In plaats daarvan moesten omroeporganisaties trachten bij elke afzonderlijke uitzending zo veel mogelijk kijkers aan zich te binden, en gingen de kijkcijfers bij de programmering een cruciale rol spelen.

Dit was een lang gekoesterde wens van iedereen die commerciële ambities had inzake de omroep. Al in 1937 bepleitte Gerrit Fris, voorzitter van de Bond van Exploitanten van Radiocentrales, die voor de oorlog de radiodistributie verzorgden, in De Radio-centrale dat de omroepen zich bij hun programmering meer gelegen zouden laten liggen aan de gegevens over het aantal luisteraars. Bij de radiodistributie - een soort voorloper van de kabeltelevisie - bepaalde het aantal luisteraars hoeveel stroom er nodig was om een bepaalde zender door te geven, en zo konden Fris en zijn collega’s de omroepen nauwkeurig informeren over de belangstelling voor hun programma’s.

De komst van de commerciële omroep in Nederland in 1989 was een van die gevallen waarin via Europese regelgeving de liberale agenda zegevierde. Zogenaamd ging het erom meer grensoverschrijdende televisie mogelijk te maken, in feite werd Nederland gedwongen om een puur Nederlands commercieel programma op de kabel toe te laten, dat juist de belangstelling voor echte buitenlandse programma’s minder deed worden. [i]

Medialogica



De komst van de commerciële televisie heeft grote gevolgen gehad voor de manier waarop bericht wordt over de politiek, en daarmee ook op de politiek zelf. Op verzoek van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) hebben een aantal wetenschappers hier studies naar verricht, die gepubliceerd zijn als bijlage bij het hierboven genoemde RMO-advies. Van Vree e.a. schrijven over Het ontstaan van een politiek-publicitair complex 1960-2002. Zij constateren dat de politiek in die periode steeds meer werd onderworpen aan wat zij noemen de medialogica (p. 91). Zo werden televisiegenieke eigenschappen van lijsttrekkers steeds belangrijker.

Ook het uitgekiend doseren van publiciteit, vooral in campagnetijd, werd onontbeerlijk voor politieke partijen. De oude politieke afhankelijkheden waren door journalisten dan wel afgeschud, er kwamen nieuwe voor in de plaats. Het getouwtrek met politici, voorlichters en ambtenaren om nieuws en de interpretatie daarvan leidde tot een informeel politiek-mediaal complex, dat vaak kortweg wordt aangeduid als ‘de Haagse kaasstolp’.

Media hebben behoeften aan scoops, politici aan aandacht. Zo wordt veel nieuws geprefabriceerd binnen de voorlichtingsapparaten.

Als belangrijke ontwikkeling noemen Van Vree e.a. de sterke groei van het aantal parlementaire journalisten, die echter niet tot een grotere verscheidenheid aan opvattingen leidt. Er is juist een opmerkelijke overeenkomst tussen de agenda van de diverse media, waarbij de pikorde een grote rol speelt. Een recent voorbeeld daarvan is de Margarita-affaire: zolang alleen HP/De Tijd daarover publiceerde, oogstte dat in andere media hoogstens scepsis, maar toen Margarita in Nova verscheen, kon geen krant meer om de affaire heen.

Omdat Haagse journalisten sterk geneigd zijn elkaars opvattingen als referentiekader te nemen, worden ontwikkelingen onder het electoraat soms niet of te laat onderkend. In zijn bijdrage aan Haagse tegenstrijdigheden, een jaar verder wijst Bart Tromp erop, dat in 2001 bij de strijd om het voorzitterschap van de PvdA waar hijzelf aan meedeed, iedereen in Den Haag ervan overtuigd was dat Sharon Dijksma zou winnen omdat zij gesteund werd door Kok en Melkert. Die miskenning van de stemming binnen de PvdA zou zich later herhalen toen het om de kansen van Pim Fortuijn ging. Zo dringt het onder de Haagse kaasstolp ook nog steeds niet door dat de WAO in financieel opzicht helemaal geen probleem is, en spreekt men daar algemeen over ‘investeringen’ wanneer men gewoon uitgaven bedoelt.

Wel is er tussen journalisten een concurrentie om onthullingen. Volgens Van Vree komt onthullingsjournalistiek niet langer voort uit de taak die de journalist heeft in de democratie, maar is het een middel ter overleving in een competitieve markt (p. 95). Van Vree ziet ook een vervaging van de grens tussen amusementsprogramma’s en actualiteitenrubrieken. Politici treden steeds meer op in amusementsprogramma’s, terwijl de actualiteitenrubrieken zich het hoofd breken hoe ze het nieuws kunnen ‘opleuken’. Rob Trip nam het nieuws in Nova veel te serieus, en daarom mag nu Jeroen Pauw zijn badinerende glimlachje op de geïnterviewden loslaten.

De medialogica heeft gevolgen voor het soort politiek nieuws dat de media brengen. Kleinnijenhuis e.a. onderscheiden daarbij nieuws over standpunten van politici en partijen (issues), over steun en kritiek van politici in de richting van andere politici, en over succes en falen van politici (horse race). Daarbij constateerden zij dat de belangstelling voor issues geleidelijk afnam.

Bij de verkiezingscampagne van 2002 had nog slechts 31 % van de berichtgeving in de kranten en TV-journaals hierop betrekking, tegen 49 % op steun en kritiek en 20 % op het slagen en falen van politici (p. 23). Er waren daarbij duidelijk verschillen zichtbaar tussen de verschillende media. De televisiejournaals, inclusief dat van de NOS, besteedden slechts 23 % van de aandacht aan issues, terwijl dat voor de kranten rond de 30 % lag (p. 24).

Deze geringe belangstelling voor standpunten van politici komt voort uit cynisme bij journalisten over de motieven van politici. Die worden geacht zich bij het innemen van standpunten te laten leiden door electorale of coalitie belangen, en dat zijn karretjes waar je je als journalist niet voor laat spannen. Eigen opvattingen van politici zijn voor de media pas interessant als ze zodanig conflicteren met partij- of coalitiestandpunten of met wat op dat moment als politiek correct wordt beschouwd, dat ze in de rubriek ‘fouten’ thuis horen.

De interviewer die een politicus op dergelijke opvattingen weet te betrappen snelt zich naar de redactie, waar men nog voor het interview verschijnt een persbericht uitstuurt. Dan komt de hele voorlichtingsmachinerie in actie om te verklaren dat de politicus niet gezegd heeft wat hij gezegd heeft. Maar als het de krant even meezit is de politicus desondanks afgetreden voordat de lezer zijn omstreden uitspraken in de oorspronkelijke context heeft kunnen lezen.

De consequentie van de geringe belangstelling voor issues is dat in feite de politiek de sector van onze maatschappij is die het minst systematisch in kranten gevolgd wordt. Kranten die bij alle topsporten de uitslagen presenteren, elke dag weer alle beurskoersen, en recensies van alle beroepstoneelvoorstellingen in Nederland, denken er niet aan elk Kamerdebat weer te geven, laat staan de uitslagen van de stemmingen. Wie wil weten of een voor het eigen vakgebied relevant wetsontwerp al is aangenomen, moet de website van de Tweede Kamer raadplegen.

Dit verklaart onder meer de geringe aandacht in de pers voor wat er op Europees niveau gebeurt. Hoewel soms gesteld wordt dat meer dan de helft van onze wetgeving berust op Europese regels – veel Euro-zeloten vinden dat nog een goede ontwikkeling ook! – lezen we daar maar weinig over in de krant. Dat komt omdat met de discussies over die regels maar zelden machtsposities in het geding zijn. Europa wordt pas nieuws wanneer de Europese Commissie moet opstappen vanwege corruptie, of wanneer Europarlementariërs elkaar de huis vol schelden.

Je kunt je afvragen of het vroeger allemaal beter was, wat een uitgebreider onderzoek zou vragen dan in de aangehaalde studies. De terugloop in de aandacht voor issues tijdens verkiezingscampagnes die door Kleinnijenhuis geconstateerd wordt, van 34 % in 1994 naar 31 % in 2002, roept de vraag op hoe dat over een langere periode gegaan is. Maar er is een tijd geweest, dat de NRC systematisch alle debatten in de Tweede Kamer versloeg. En zuilgebonden media konden zich minder permitteren om de issues van verwante partijen te negeren, waardoor anderen dan weer meer reden hadden om daarop te reageren. Onder Paars hebben de media geen aandacht geschonken aan de plannen die het CDA ontwikkelde over de vernieuwingen in het belastingstelsel, hoe wel daar best interessante ideeën achter zaten.

Veel van deze medialogica heb ik de afgelopen tijd bevestigd gezien als deelnemer aan de redactievergaderingen van Buitenhof. Hoewel dat toch zo ongeveer het meest prestigieuze nieuws- en discussieprogramma is dat de Nederlandse omroep te bieden heeft, begint ook daar elke redactievergadering met de kijkcijfers van de afgelopen uitzending.

Soms moet er uitgebreid onderhandeld worden met belangrijke politici die in de uitzending willen komen, maar dan ook wel wat te melden moeten hebben, en Buitenhof exclusiviteit moeten gunnen. Veel politici discussiëren liever niet met iemand die lager in de pik-orde is dan zijzelf, omdat zij hun tegenstanders niet belangrijker willen maken. Zo weigeren bewindspersonen van alle partijen om met Kamerleden van de oppositie in discussie te gaan. Voorlichtingsafdelingen spelen een belangrijke rol: soms blijkt achteraf dat een verzoek om een interview ambtelijk is afgewezen zonder dat men het nodig vond daar met de bewindspersoon zelf over te overleggen.

Bij de keuze van de onderwerpen speelt een belangrijke rol of iets ‘nieuws’ is, en vooral of het dat a.s. zondag nog zal zijn. Een onderwerp waarbij de kijkers geen referentiekader vinden in de actualiteit, wordt al snel afgewezen als zijnde te moeilijk. Van groot belang is ook hoe eventuele gasten het op de televisie zullen doen. Bij politici is dat niet zo’n probleem, maar niet iedereen die op een belangrijke positie zit of iets interessants te vertellen heeft, doet het goed op de televisie. Dat kan ertoe leiden dat mensen niet worden uitgenodigd, maar ook dat er mensen in de uitzending verschijnen bij wie achteraf moet worden geconcludeerd dat het gesprek mislukt is. Dat risico wordt groter naarmate Buitenhof probeert de door andere media platgetreden paden te verlaten.

Vlaanderen

De ontwikkeling van de medialogica zoals Van Vree e.a. die in Nederland zien, ziet de Brusselse hoogleraar in de sociologie Mark Elchardus ook in Vlaanderen. In De Dramademocratie constateert hij dat het succes van politici te veel afhangt van hoe zij in de media worden opgevoerd (p. 21). Personen worden daarbij belangrijker dan partijen. Daarbij is alleen slecht nieuws nieuws, en treedt de journalist op als speurder, verteller, rechter, politicus, filosoof, boetepredikant en wetenschapper tegelijkertijd. Volgens Elchardus was de crisis in België die in de tweede helft van de jaren ’90 onder meer het gevolg was van de affaire Dutroux intens gemediatiseerd (p. 14), en konden de witte comité’s uit die tijd via de pers hevige emoties mobiliseren (p. 25). Hij ziet de schandalen niet als oorzaak maar als het gevolg van de vertrouwenscrisis.

Die vertrouwenscrisis heeft Elchardus samen met Wendy Smits geanalyseerd in Anatomie en oorzaken van het wantrouwen. Naast de rol van de massamedia noemen zij als oorzaken de vergrijzing, de secularisering, de kenniseconomie die velen buiten sluit, en de crisis in de verzorgingsstaat (p. 73). Daarbij constateren zij een nieuwe breuklijn tussen degenen die het democratische mens- en maatschappijbeeld onderschrijven zoals dat in het onderwijs wordt overgedragen, en mensen met weinig onderwijs die een veel egocentrischer mensbeeld koesteren en wantrouwend staan tegenover de heersende elite. Dit komt overeen met de tegenstelling tussen postmaterialisten en populisten zoals ik die zelf onlangs geanalyseerd heb. [ii]

In De Dramademocratie (p. 60) stelt Elchardus dat het wantrouwen om commerciële redenen wordt gevoed door de media, terwijl de publieke zenders juist veel meer aansluiten bij de normen en waarden die het onderwijs probeert over te dragen, dus bij het postmaterialisme.

Fortuijn



Nooit duidelijker is het belang van de media voor de politiek gebleken dan bij de opkomst van Pim Fortuijn als lijsttrekker en beoogd premier vorig jaar. De Fortunisten maakten zich kwaad over de rol die de publieke omroep daarbij gespeeld heeft, wat voor hen een reductie van het budget van de publieke omroep rechtvaardigde. Schoo (p. 16) constateert bij de media een afschuw van de ondraaglijke platheid van de neo-politici die Fortuijn om zich heen verzameld had. Hij vraagt zich af waar de journalistiek die normatieve inslag vandaan haalt (p. 18).

De gevestigde partijen – Ad Melkert voorop - beschuldigden de media er daarentegen juist van de weg voor Fortuijn te hebben gebaand. Paul Schnabel vergelijkt in zijn bijdrage aan Haagse tegenstrijdigheden (p. 58) de reacties in de media op de opkomst van Fortuijn met ‘de manier waarop de Franse pers bijna tweehonderd jaar eerder verslag deed van de gebeurtenissen na Napoleons ontsnapping van Elba’.

Wie hierbij gelijk heeft valt na te gaan aan de hand van het onderzoek waarover Kleinnijenhuijs e.a. rapporteren. Zij zijn in de eerste plaats nagegaan hoeveel aandacht de verschillende media gedurende de verkiezingscampagne van 2002 aan de verschillende politieke partijen geschonken hebben (p. 37). Daarbij blijkt dat PvdA en VVD meer aandacht gekregen hebben dan de LPF, zij het dat de LPF wel meer aandacht gekregen heeft dan de andere partijen. Telt men bij de aandacht voor de LPF die voor Leefbaar Nederland op, dat immers praktisch al zijn eerder verworven aanhang aan de LPF heeft moeten afstaan, dan blijkt de combinatie LN/LPF in totaal 26 % van de aandacht gekregen te hebben, tegen de PvdA 29 % en de VVD 24 %. Daarbij was veel aandacht voor PvdA en VVD niet gericht op de lijsttrekker maar op een lid van het kabinet, terwijl de aandacht voor LN/LPF veel meer uitging naar de lijsttrekker (p. 81). Wanneer we kijken naar de aandacht voor personen (p. 86), dan won Fortuijn het glansrijk van alle andere politici, met 24 %; op de tweede plaats kwam Minister van Justitie Korthals kwam met 7, 3 %. Volgens Tromp (p. 39) ‘kreeg’ Fortuijn zelfs meer zendtijd dan alle andere lijsttrekkers bij elkaar. Fortuijn kreeg verreweg de meeste aandacht na de op hem gepleegde moord.

Het ging er uiteraard niet alleen om of men in het nieuws kwam, maar ook om de wijze waarop. Daarbij had de paarse coalitie de pech, dat er gedurende de verkiezingscampagne van 2002 veel meer negatief nieuws te melden viel dan in 1998. Die verschillen hadden vooral betrekking op de bedrijfswinsten (o.a. KPN), de immigratie en integratieproblematiek, de infrastructuur (NS), de sociale zekerheid (WAO) en de werkgelegenheid (p. 50). Opmerkelijk is dat de berichtgeving over de criminaliteitsbestrijding in 2002 minder negatief was dan in 1998. Toch waren volgens Kleinnijenhuis e.a. de in de media gerapporteerde feiten in het voordeel van rechtse en extreemrechtse oppositiepartijen (p. 52).

Daarbij is opmerkelijk dat dit slechte nieuws het meest prominent gebracht werd door het NOS-journaal, en veel minder door de journaals van RTL4 en SBS 6 en door de kranten (p. 52). Dat juist de publieke omroep het slechte nieuws prominent bracht, wijkt af van wat Elchardus in Vlaanderen constateert.

Maar de problemen voor de regeringspartijen beperkten zich niet tot de bovengenoemde ontwikkelingen. Er was ook nog de nasleep van de val van Srebrenica, die zeven jaar later in ieder geval in mijn ogen tot een weinig geloofwaardige ontslagaanvraag van het kabinet leidde. Kleinnijenhuis e.a. constateren ook dat er veel interne kritiek binnen de grote regeringspartijen was, en vooral binnen de PvdA (p. 65).

De tactiek van PvdA en VVD was er vooral op gericht elkaar te bekritiseren, om zo de meeste aandacht te krijgen. Dit ging ervan uit dat de werkelijke strijd tussen hun tweeën zou gaan, en dat het paarse beleid als zodanig toch eigenlijk zo succesvol geweest was dat verdediging daarvan tegen de oppositie niet nodig was. In 1998 was deze opzet geslaagd, maar nu waren de verdiensten van Paars minder evident, terwijl zich in de persoon van Fortuijn een nieuwe concurrent meldde.

Tromp wijst erop (p. 34), dat zowel PvdA als VVD weinig voelden voor Paars III, maar niet duidelijk maakten wat dan wel. “Daarmee begonnen de regeringspartijen met terugwerkende kracht alvast de prestaties en reputatie van de paarse kabinetten naar beneden te halen, terwijl ze daarmee in de ogen van de kiezer nauw geassocieerd bleven en zonder dat deze een ander perspectief werd geboden.”

Vanwege het vele slechte nieuws dat door de media gebracht werd, leggen Kleinnijenhuis e.a. de verantwoordelijkheid voor de opkomst van de LPF bij de media, en nog wel het meest bij het NOS-journaal, dat door de LPF juist beschuldigd werd van het demoniseren van Fortuijn, door deze te vergelijken met Janmaat. Op p. 51 schrijven Kleinnijenhuis e.a.:

Het beeld dat Pim Fortuyn [iii] schetste van de paarse puinhopen resoneerde met het beeld dat de media ervan gaven. We kunnen zelfs stellen dat de media het door Fortuyn geschetste zwartgallige beeld van de prestaties van paars overnamen.

Dit laatste beargumenteren zij dan met het feit dat na de publicatie van De puinhopen van acht jaar paars beleid de negatieve strekking van het nieuws zich versterkte, op de door Kleinnijenhuis e.a. gehanteerde schaal van –0,20 naar –0,25. Daarna hebben de kiezers dat beeld overgenomen (p. 97). Zelf vatten zij de resultaten van hun onderzoek op p. 136 als volgt samen:

In dit boek wordt aannemelijk gemaakt dat journalisten vanuit hun eigen medialogica .. de hype alleen maar hebben gestimuleerd, terwijl de media de waan van de dag juist zou [sic] moeten tegengaan. … Immers als paars zoveel puinhopen had geproduceerd de afgelopen jaren naar de mening van de journalisten zelf, waarom had dat dan nog nooit de voorpagina’s gehaald.

En zij constateren op p. 137:

Voor de uiteindelijke consequenties van het nieuws voelt niemand zich verantwoordelijk. … Zo groeit de journalistiek uit tot een machtige institutie, waar niemand verantwoordelijk is voor de eindregie.

Hier lijkt mij veel tegenin te brengen. Het feit dat onder de Haagse kaasstolp de positie van het paarse kabinet begin 2002 nog als ijzersterk werd beschouwd, en geen aandacht werd geschonken aan de verslechterende economische situatie, sloot niet uit dat kranten publiceerden over allerlei problemen die zich in de maatschappij voordeden. Die werden alleen niet als tekenend voor paars gezien. Wat Fortuijn deed was een ketting rijgen van de kralen die hem in de publiciteit aangereikt waren, maar dat is wat anders dan dat journalisten zich bij het beschrijven van de gang van zaken bij de Spoorwegen of bij KPN, bij de ineenstorting van de beurskoersen of bij de wachtlijsten in de zorg, zich door Fortuijn hadden laten leiden. Dat geldt zeker niet voor het NOS journaal, dat volgens Kleinnijenhuis het meeste slechte nieuws bracht, maar waar toch eerder het door Schoo gesignaleerde dédain voor Fortuijn heerste dan dat men Fortuijn naar de mond praatte.

Dat na de publicatie van Fortuijns boek er nog meer slecht nieuws gepubliceerd werd valt eenvoudig te verklaren uit het feit dat het intussen ook steeds slechter ging met de economie, waarbij het eerder opvallend is dat in Den Haag het beeld van Paars als het kabinet dat de economische crisis bedwongen had, daardoor niet werd aangetast. Nog in september 2002 merkte ik op een WBS-bijeenkomst dat er nagenoeg consensus heerste dat Paars het op economisch terrein goed gedaan had.

Ook het feit dat Fortuijns persoon zoveel aandacht kreeg, vooral in de commerciële media, valt gemakkelijk te verklaren. Mensen keken nu eenmaal graag naar Fortuijn met zijn kwajongensachtige manier van optreden en zijn bereidheid problemen rond immigratie aan de orde te stellen waar anderen omheenliepen uit angst voor onderbuikgeluiden. Met “Mens ga koken” zei hij tegen Wouke van Scherrenburg wat iedereen dacht, en wat ze als ik het goed begrepen heb nu ook gaat doen.

De essentie van Fortuyns succes was dat hij inspeelde op de tegenstelling tussen populisme en postmaterialisme, daarbij als een behendig politiek ondernemer gebruikmakend van het feit dat onder paars het verschil tussen links en rechts niet langer zichtbaar was (zie Tromp p. 37), terwijl de post-materialistische waardenoriëntatie die in Dan Haag domineerde door arme en rijke kiezers met weinig opleiding niet onderschreven werd.

Dat Fortuijn gebruikmaakte van slecht nieuws dat er in 2002 in overvloed was, kan men de pers niet verwijten. De gedachte dat niemand daarbij de eindregie over de journalistiek had, vind ik eigenlijk wel geruststellend. Er is Nederland geen mediatycoon die in staat is zijn kranten of TV-stations opdracht te geven iemand weg te schrijven of juist, zoals in Italië, de bestaande orde te verdedigen. Ook de directie van de PCM heeft wat dat betreft geen macht. Laat dat vooral zo blijven.

Mediabeleid



Toch is de RMO van mening dat de medialogica vraagt om een antwoord van de kant van de overheid. Volgens de RMO wordt door haast en concurrentie het publieke debat slordig en fixeert het zich op schandalen en de korte termijn. De RMO wil dat de overheid de pluriformiteit van de media garandeert, de publieke verantwoording van de media bevordert, en de macht van burgers tegenover de media vergroot.

Ik heb niet het gevoel dat men hiermee de echte problemen oplost. De echte problemen zijn in Nederland dat voor de toegang tot de media het televisiegeniek zijn steeds belangrijker wordt, en dat media elkaar als referentiepunt gebruiken voor de vraag hoeveel aandacht een zaak waard is en voor hun oordeel over gebeurtenissen en personen. Dat heeft niets te maken met persconcentraties: binnen en tussen kranten die in handen zijn van één uitgever zien we nog een redelijke mate van pluriformiteit, terwijl de toename van het aantal TV-kanalen juist een grotere concurrentie heeft opgeleverd om dezelfde mensen in de uitzending te krijgen.

Het is in de media een beetje zoals op de beurs: koersen komen tot stand op basis van een groot aantal van elkaar onafhankelijke beslissingen van beleggers. Maar die beleggers apen wel allemaal elkaar na, waardoor er grote koersstijgingen en –dalingen optreden, terwijl de essentie van de transparantie die op de beurs wordt nagestreefd nu juist is dat te vermijden. Het enige dat daartegen helpt is dat beleggers zich realiseren dat juist degeen die zich weet te ontrekken aan de consensus in staat is winst te maken.

Het ware beter geweest wanneer er in ons land geen commerciële omroep was gekomen, vanwege de kijkcijferterreur die deze ook over de publieke omroep heeft gebracht, maar dat lijkt niet terug te draaien. Misschien dat een nieuw debat over de taak van de publieke omroep en de ratio van financiering uit belastingmiddelen binnen de publieke omroep een grotere pluriformiteit zou mogelijk maken. Of misschien breekt bij een toenemende vercommercialisering van het bestel net als in Amerika de abonnee-TV door, die een hele andere medialogica kent.

Publieke verantwoording door de media is wenselijk. Terecht heeft het NIOD bij zijn onderzoek naar Srebrenica ook de rol van de media uitgebreid belicht. Maar ik zie er weinig in wanneer de boven ons gestelde autoriteiten de taak op zich nemen om de media ter verantwoording te roepen. De wijze waarop in Engeland de BBC onder vuur van de regering is komen te liggen omdat die omroep uiterst plausibele informatie had geopenbaard over de manier waarop Blair en de zijnen de informatie over de bewapening van Irak gemanipuleerd hebben, verdient geen navolging.

Een jaarlijks media-politiek verantwoordingsdebat lijkt me een doodgeboren kindje. Dat debat zou gevoerd moeten gaan worden op de derde donderdag van juni, een dag nadat de Tweede Kamer bewezen heeft ook niet tot een goed verantwoordingsdebat in staat te zijn. Het entameren van een debat over het functioneren van de media moet vooral een zaak zijn van mensen uit het metier zelf, van wie er genoeg zelf ook in staat zijn de rol van de media in het politieke spektakel te analyseren.

Wie zich onheus behandeld voelt in de media kan nu naar de rechter stappen. Een media-ombudsman of een verzwaring van de rol van de Raad voor de Journalistiek kan geen kwaad, maar lost ook weinig op. Kan een WAO’er daar klagen dat kranten te weinig aandacht schenken aan de dalende instroom in de WAO?

Bij Van Vree e.a. (p. 97) vinden we de gedachte dat de verenigingsstructuur van de omroepen nieuw leven moet worden ingeblazen, om zo de omroepen tot communities te maken. Dit lijkt me achterhaald, zeker waar de VARA bezig is de eigen regionale organen op te heffen. Daar waar die structuur echt gefunctioneerd heeft – toen de VPRO-verenigingsraad vergaderde onder leiding van de 16-jarige Melle Daamen – werd dat toch vooral als een bedreiging voor de onafhankelijkheid van de programmamakers gezien. Het doet ook denken aan de tijd dat er op PvdA-congressen werd gediscussieerd over de strips in Het Vrije Volk.

Dat neemt niet weg dat een stelsel met meerdere niet-commerciële zendgemachtigden die op enigerlei wijze gelegitimeerd zijn door groepen uit de bevolking, verre te prefereren valt boven een stelsel met één zendgemachtigde die zich moet baseren op een concessie van de regering. Waar dat toe leidt leert de huidige crisis rond de BBC. Dat zoiets ook in Nederland kan gebeuren, blijkt uit de relatie die Mat Herben – afkomstig uit een departementale voorlichtingsafdeling – legde tussen zijn keuze voor bezuinigingen bij de publieke omroep en het onrecht dat zijn partij zou zijn aangedaan.

Staatsrechtelijke hervormingen



Een andere vraag is of de manier waarop de politiek thans functioneert een reden moet zijn voor staatsrechtelijke hervormingen, en met name voor een districtenstelsel. D66 heeft dat bedongen bij het hoofdlijnenakkoord dat ten grondslag ligt aan het huidige kabinet, al moeten we nog afwachten wat daar binnen de randvoorwaarde dat er sprake moet blijven van evenredige vertegenwoordiging van terecht komt. Een krachtig pleidooi voor dergelijke hervormingen treffen we aan in de brochure van Peper.

Deze constateert (p. 18) dat door ons huidige lijstenstelsel volksvertegenwoordigers nauwelijks enige herkenbaarheid hebben. Het leidt ertoe dat er een steeds verfijndere specialisatie plaats vindt, waarbij Kamerleden worden meegezogen in het politiek-bureaucratische complex van de uitvoerende macht, wat tot een vertraging van de besluitvorming leidt. Omdat Kamerleden voor hun herverkiezing grotendeels afhankelijk zijn van hun partij, gaat de fractiediscipline overheersen en zijn Kamerleden niet meer tot een onafhankelijk oordeel in staat (p. 22-25).

Dit laatste is ongetwijfeld het geval. We herinneren ons interviews met de CDA’er De Kok en de VVD’er Blaauw, die achteraf spijt betuigden dat zij hadden meegewerkt aan resp. de uitzending van Dutchbat naar Srebrenica en de aanleg van de Betuwelijn, omdat er vanuit de partijtop grote druk was uitgeoefend om de bewindslieden uit de eigen partij geen nederlaag te bezorgen.

Je zou verwachten dat Peper meer gecharmeerd is van Kamerleden zoals Rob van Gijzel, maar dat is nog maar de vraag. Peper klaagt ook over Kamerleden die om in de publiciteit te komen over van alles en nog wat vragen stellen, en vooral willen optreden in de media, ‘als zij de belangstelling al kunnen wekken’ (p. 28). Daarom wil men ook zo graag in een parlementaire enquêtecommissie. “Een grote publieke bekendheid kan ertoe bijdragen dat de kans op herverkiezing … wordt vergroot. Vandaar de op en rond het Binnenhof altijd aanwezige mediathermiek waarvoor veel Kamerleden zo gevoelig zijn.”

Veel van Pepers klachten over het functioneren van de Tweede Kamer worden bevestigd in de terugblik op zijn jaren als Kamerlid die Bert Middel schreef onder de titel Politiek handwerk, [iv] in dit blad besproken door Wouter Gortzak. [v] Terecht constateert Gortzak dat Middels boek volledig het beeld bevestigt dat Van Westerloo in het bijvoegsel van NRC Handelsblad schetste van het bestaan in de PvdA-fractie, hoewel Middel zelf dat beeld juist bestrijdt.

We lezen bij Middel over de strijd om in het nieuws te komen, de concurrentie om woordvoerderschappen, en de parafencultuur die daarvan het gevolg is. “Zelfs de eigen fractiegenoten schromen niet om schriftelijke vragen te stellen die niet op hun maar jouw terrein liggen.” (p. 117). Ronduit gênant is het gekuip om moties en amendementen op je naam te krijgen (p. 112). Opmerkelijk zijn ook de deals die gesloten worden tussen woordvoerders van verschillende partijen op een bepaald terrein om ‘bij wijze van tegenprestatie’ of ‘als wisselgeld’ elkaars amendementen te steunen (p. 96 en 202). Zo kunnen Kameruitspraken tot stand komen waar maar één of twee Kamerleden echt achter staan, waarna het hele land is opgezadeld met weer een voorbeeld van zinloos beleid.

Toch klinkt Pepers kritiek enigszins brutaal voor iemand die nooit op welk niveau dan ook als volksvertegenwoordiger is opgetreden. Peper lijkt niet veel op te hebben met de plicht tot verantwoording die een functie in het openbaar bestuur nu eenmaal met zich meebrengt. Daarom betekende dualisering van het gemeentebestuur bij hem vooral het verschuiven van macht van de gemeenteraad naar het College van B. en W., met het verzoek aan de raadsleden zich nog zo weinig mogelijk op het Stadhuis te laten zien.

Pepers pleidooi voor een districtenstelsel is tegenstrijdig. Wanneer Kamerleden elk hun eigen zetel moeten bevechten, zullen ze nog meer behoefte hebben om zich in de kijker te spelen. Om die reden verklaart Elchardus zich hier in De dramademocratie juist tegen (p. 152). Dit type maatregelen – zoals ook de verkozen burgemeester en het referendum – zijn erop gericht de invloed van de publieke opinie te vergroten en die van de partijen te verkleinen. “Maar dat is nu net wat moet worden vermeden in een situatie waarin de invloed van de media zo groot is dat zij de volkssouvereiniteit bedreigt.”

Tegelijkertijd is het nog maar de vraag, of Kamerleden bij een districtenstelsel ook meer bewegingsvrijheid krijgen ten opzichte van de partijleiding, want dat hangt er helemaal van af hoe de kandidaatstelling wordt geregeld. Ik neem niet aan dat Peper wil dat partijen zich daar voortaan buiten houden. Kamerleden zouden dan alleen nog op basis van hun persoonlijke populariteit gekozen worden, zodat we een heel parlement vol André Hazesen krijgen. De negentiende eeuw heeft geleerd dat een parlement zonder fracties onwerkbaar is, en het is dan toch ook aardig om van Kamerkandidaten te weten bij welke fractie zij zich willen gaan aansluiten.

Bij de kandidaatstelling onder een districtenstelsel zal ongetwijfeld de mediaperformance nog een belangrijker rol gaan spelen dan bij het huidige stelsel, maar dat betekent niet dat loyaliteit aan de partijleiding dan minder een criterium wordt. Dat laatste bereikt men eerder door de kandidaatstelling te decentraliseren – zoals dat een tijd lang bij de PvdA gegaan is – dan met een districtenstelsel. Een alternatief is zittende Kamerleden altijd het recht te geven op een lage plaats op de lijst, zodat ze nog een kans maken om met voorkeursstemmen te worden gekozen, en daar campagne voor kunnen voeren. Dan moet je wel een kans geven om die voorkeursstemmen in het hele land te verzamelen, wat het makkelijkst is wanneer in het hele land dezelfde lijst wordt ingediend.

Intussen is het ook de vraag, of mensen die op basis van eigen autoriteit een fractie binnen komen, het daar zo geweldig zullen doen. Af en toe zie je dat een partij goede sier probeert te maken door iemand op de kandidatenlijst te zetten die buiten

die partij bekendheid heeft gekregen, zoals het CDA in 1998 met Jacques de Milliano en de VVD in 2002 met Ayaan Hirsi Ali. Dat leidt tot teleurstellingen, omdat het nieuwe Kamerlid binnen de fractie niet begint met het gezag dat correspondeert met de landelijke bekendheid waar hij of zij zijn of haar plaats op de lijst aan te danken heeft.

Ik herinner mij ook een interview met Jacques Wallage toen hij na een lange periode als wethouder van Groningen, in de Tweede Kamer onderaan moest beginnen. Dat viel niet mee. Toen het Algemeen Dagblad in 2002 door een misverstand meldde dat Ronald Plasterk op de kandidatenlijst van de PvdA zou komen, kreeg hij van niet de minste Kamerleden te horen dat zij zich niet konden voorstellen dat hij dat echt zou willen. Ik denk niet dat dat bij een districtenstelsel zou veranderen.

Je moet je ook afvragen of een fractie van veertig leden niet hoe dan ook te groot is om goed te functioneren. Een goed plenair fractiedebat kan bij zo’n omvang niet gevoerd worden, en het is eenvoudig onmogelijk dat al die veertig mensen voldoende landelijke bekendheid verwerven, hoe goed ze op zichzelf ook zijn. Zo gaat veel energie verloren, en is het onvermijdelijk dat een groot aantal Kamerleden gefrustreerd raakt.

In plaats van een districtenstelsel zou je een andere invulling aan de evenredige vertegenwoordiging moeten geven. Waarom moet een partij die op grond van de verkiezingsuitslag recht heeft op 40 stemmen in de Tweede Kamer, ook door 40 verschillende kamerleden vertegenwoordigd worden? Waarom stellen we de omvang van een fractie niet op maximaal 20 leden, waarbij sommige of alle leden meerdere stemmen kunnen uitbrengen, afhankelijk van de verkiezingsuitslag? Dat zou het veel gemakkelijker maken voor Kamerleden van grote partijen om tot hun recht te komen, en zou bij de huidige volatiliteit van de kiezer bovendien veel wachtgeld uitsparen. Maar ik vrees voor Zalm dat deze besparing niet binnen het regeerakkoord te realiseren valt.

In: S & D september 2004




[i] Meer hierover in Paul Bordewijk, Goud in de grond – De geschiedenis van radiodistributie en kabeltelevisie toegespitst op Stadskabel Leiden, verschijnt eind 2003.



[ii] Paul Bordewijk, Elite kan maar geen referendum winnen, in Pluche winter 2003.



[iii] Alle besproken auteurs conformeren zich aan Fortuijns gewoonte om zijn naam als ‘Fortuyn’ te schrijven. Tromp (p. 40) noemt dit Fortuijns artiestennaam, maar gebruikt hem zelf ook.



[iv] Bert Middel, Politiek handwerk, Meulenhoff 2003, Amsterdam.



[v] Wouter Gortzak, De sores van het kamerwerk, S & D mei/juni 2003, p. 84.