Zoek op trefwoord :
Waarom kan de politieke elite geen referendum winnen?
Verschenen: 16-02-2003

De binding van kiezers aan politieke partijen is de afgelopen veertig jaar veel losser geworden. Dat uit zich in grotere verschuivingen bij verkiezingen, maar ook in een lagere opkomst, vooral bij verkiezingen van secundair belang. Bij referenda blijkt dat politieke partijen niet op hun achterban kunnen rekenen. De oorzaak ligt deels in de ontzuiling, maar ook in allerlei processen die inherent zijn aan het politieke bedrijf. Politieke partijen kunnen daar wat aan doen door zich duidelijker te profileren, en zich kritisch op te stellen tegen post-materiële waarden. Ze moeten zich ook afvragen hoe vanzelfsprekend het is dat landelijke politieke partijen meedoen aan gemeenteraadsverkiezingen.

De verkiezingen van het afgelopen jaar waren in veel opzichten uitzonderlijk. Nog nooit werd een lijsttrekker kort voor de verkiezingen vermoord. Nog nooit behaalde een nieuwe partij in één keer zoveel zetels. Maar ook vond er nog nooit bij Tweede-Kamerverkiezingen zo’n grote verschuiving plaats als bij de verkiezingen van 2002. LPF, CDA, SP en Leefbaar Nederland wonnen tezamen 46 zetels, en dat was dus ook het aantal zetels dat de overige partijen in totaal verloren.



Politieke partijen kunnen steeds minder rekenen op een stabiele achterban, en moeten elke keer weer opnieuw knokken, niet alleen om er kiezers bij te krijgen, maar ook om degenen die de vorige keer op je gestemd hebben te behouden. Dat laatste vinden politici niet altijd prettig: de geringere binding van politieke partijen met hun achterban was een van de factoren waarop Ad Melkert zich beriep bij het verklaren van zijn nederlaag in mei 2002.

De lossere binding aan politieke partijen komt ook tot uitdrukking in een lagere opkomst, vooral bij verkiezingen van secundair belang zoals die voor Provinciale Staten en het Europees parlement, en in de opkomst van lokale partijen. Een heel markant gevolg is dat bij lokale referenda strijk en zet de tegenstanders winnen, ook wanneer het om een voorstel gaat dat door een raadsbrede coalitie van GroenLinks tot en met VVD gesteund wordt. Hoogstens mag het gemeentebestuur hopen dat door een te lage opkomst geen geldige referendumuitslag tot stand komt.

Ontzuiling

Bij de afnemende binding van de kiezers aan de landelijke partijen speelt een groot aantal factoren een rol. Aan de ene kant gaat het om maatschappelijke veranderingen waardoor de binding aan individuele partijen is afgenomen, aan de andere kant om ontwikkelingen waardoor een deel van het electoraat van het politieke systeem als zodanig vervreemd is geraakt, maar wel potentieel de aantrekkingskracht ondervindt van nieuwe bewegingen die aankondigen het allemaal heel anders te zullen gaan doen.

De eerste verklaring voor een afnemende binding aan de landelijke partijen is uiteraard de ontzuiling. Minder dan vroeger beschikken politieke partijen over een eigen omroep en eigen dagbladen die het eigen gelijk uitdragen, soms ook ondersteund door wat men op school en in de kerk te horen kreeg. Het zijn vooral oudere mensen voor wie stemmen op het CDA of de PvdA vanwege hun achtergrond nog vanzelfsprekend is, anderen maken veel meer bij elke verkiezing opnieuw een keuze.

Bij het CDA is de afkalving het gevolg van de deconfessionalisering, bij de PvdA van de kwantitatieve opkomst van de middengroepen, die minder dan de klassieke arbeidersklasse geneigd waren op de PvdA te stemmen. Maar de PvdA heeft ook wat er over was van zijn natuurlijke achterban sinds 1986 verspeeld door zich juist op de middengroepen te gaan richten. Bij elkaar is het kiezersaandeel van PvdA en CDA en zijn voorlopers afgenomen van 79,5 % in 1959 naar 43,0 % in 2002.

Zo is er allereerst ruimte ontstaan voor de VVD, maar ook voor allerlei nieuwkomers in de politiek. Daarbij gold echter steeds, dat de nieuwe partijen veel minder stabiel waren dan de oude. Daardoor ontstond het patroon van steeds grotere verschuivingen bij verkiezingen. Nu en dan konden ook CDA en PvdA profiteren van de grillen van de kiezersgunst.

De karteldemocratie

Terwijl steeds minder mensen het als vanzelfsprekend beschouwen om op een bepaalde politieke partij te stemmen, en dus elke keer opnieuw hun keuze moeten maken, maken de grote politieke partijen het er niet gemakkelijker op die keuze te doen. De programmatische verschillen nemen steeds maar af. De paarse kabinetten zetten op hoofdlijnen het beleid van de kabinetten Lubbers voort, en voor het kabinet Balkenende gold ondanks de anti-paarse retoriek hetzelfde. Dat blijkt vooral uit het belang dat gehecht wordt aan economische prikkels voor het goed functioneren van de economie.

De Twentse politicoloog Jacques Thomassen voorzag twee jaar geleden al in Politieke veranderingen in Nederland 1971-1998 dat wat hij noemde de karteldemocratie tot een opstand van de kiezers zou kunnen leiden:

Wanneer de kiezers geen verschillen meer zien tussen partijen, dan is het denkbaar dat onvrede zich vertaalt in negatieve gevoelens over het politieke stelsel als zodanig, in onvrede over ‘de politiek’. Op dit moment zijn daar weinig aanwijzingen voor. De tevredenheid met het functioneren van de democratie is onveranderlijk groot. Maar dat zou snel kunnen veranderen. […] Als onvrede met het beleid geen uitweg naar een geloofaardige oppositie kan vinden zal dat niet onmiddellijk leiden tot een bestorming van de Bastille, maar de opkomst van landelijke pendanten van stadspartijen als in Utrecht en Hilversum valt bepaald niet uit te sluiten.

Onder paars is het mode geworden om de noodzaak van politieke keuzes te betwisten. Sterk en sociaal, de verkiezingsleuze van de PvdA in 1998, is daar een voorbeeld van. Maar ook de gedachte dat versterking van Schiphol dienstbaar gemaakt zou kunnen worden aan de verbetering van het milieu. En al helemaal de gedachte dat er nooit gekozen zou hoeven te worden tussen de veiligheid van de Moslims in Srebrenica en een behouden terugkeer van onze jongens en meisjes.

Voor hij Kamerlid werd had Wim Kok zich juist geprofileerd had als een luidruchtig vakbondsleider, die er niet tegenop zag om zich tegen de leiding van de PvdA te keren wanneer zijn achterban dat van hem vroeg. Een groot deel van die achterban kon hem dan ook niet volgen toen hij eenmaal Minister van Financiën en premier geworden was. Daarmee draagt Kok een belangrijke verantwoordelijkheid voor de vervreemding van de politiek die juist in de grote steden is ontstaan.

In plaats van elkaar te bestrijden met conflicterende politieke visies, gingen partijen elkaar meer en meer op competentie bestrijden. Allemaal willen we minder werkloosheid en meer veiligheid, maar onze partij is het best in staat dat ook te bereiken. Politici willen worden afgerekend op hun beleid, althans dat zeggen ze. Dit doet een beroep op de kiezer als jury-lid, die niet bij voorbaat kiest voor een bepaalde partij, maar achteraf bekijkt welke partij de beste prestatie heeft geleverd. Zo ontstaat een toeschouwersdemocratie, waarin men niet zelf als partijganger participeert, maar toekijkt hoe de elites van de verschillende partijen elkaar bevechten.

In dat gevecht komt al snel de nadruk te liggen op wat fout gegaan is zonder dat iemand in de politiek dat wilde, of het nu de Bijlmerramp was of de bouwfraude. Daarbij krijgen parlementariërs de taak om de eigen ministers en die van de coalitie te beschermen. Juist het wegvallen van de ideologische grenzen maakt zo minder dissidentie in een partij mogelijk. De PvdA kon zich indertijd wel de dissidentie van de atoompacifisten permitteren, maar tegenover de bouwfraude en de het geknoei met de ESF-subsidies moest één lijn getrokken worden. En vervolgens mag de kiezer beslissen welke partij gelijk heeft.

Vervreemdingsverschijnselen

Politiek vereist ook een manier van omgaan met problemen die sterk afwijkt van het normale denkpatroon, waarbij hoge eisen worden gesteld aan consistentie en de bereidheid eigen standpunten ondergeschikt te maken aan partij- of coalitiestandpunten. Voor gewone mensen is het heel normaal om zich het ene moment te beklagen dat er niets mag in dit land, en het volgende moment dat ‘ze’ alles maar toelaten. Wie dat als politicus doet wordt onmiddellijk onderuitgehaald omdat hij zichzelf tegenspreekt, zoals Heinsbroek en Wijnschenk hebben ervaren.

Politici zijn gedwongen om voortdurend belangen tegen elkaar af te wegen en daarbij de minst slechte oplossing te kiezen. Ter wille van de werkgelegenheid en om geen woningnood te laten ontstaan, moet de open ruimte rond de stad worden aangetast. Soms zijn er nog mogelijkheden in de stad zelf, maar dat levert nog meer verzet op, al moet je niet verbaasd zijn wanneer in de pauze van de inspraakavond waar de hele buurt zichzelf in verontwaardiging probeert te overtreffen, een van de bezwaarden op je afkomt met de vraag “wat moeten die huizen eigenlijk gaan kosten?”

En dan moet er ook nog ruimte gevonden worden voor asielzoekerscentra, tippelzones, opvanghuizen voor daklozen, ex-psychiatrische patiënten, drugsverslaafden en voormalige gedetineerden, en voor hangplekken en bushaltes. Daar moeten dan allemaal inspraakavonden over gehouden worden, terwijl van tevoren vaststaat dat de omwonenden er niets van moeten hebben, en de omwonenden ook wel weten dat het gemeentebestuur dat weet.

Omdat dergelijke oppositie van tevoren wordt ingecalculeerd, sluiten bestuurders en ambtenaren wanneer ze eenmaal voor een bepaald plan gekozen hebben, zich af voor tegenargumenten. Ze gebruiken slechts een klein deel van hun tijd om goed na te denken over projecten, en het grootste deel van hun tijd om die projecten door te drukken. Zo is de Betuwelijn er gekomen.

In mijn woonplaats Leiden heeft de gemeenteraad met slechts één stem tegen zijn zinnen gezet op een tramlijn die Gouda met Katwijk moet verbinden, en dwars door de Binnenstad moet rijden. Samen met het provinciebestuur en met andere gemeentebesturen maakt men zich sterk om daar de nodige subsidies voor binnen te halen, en daarbij kan men geen twijfel gebruiken of het wel een zinnig project is. De D66-wethouder wil dan ook niet dat er een referendum over gehouden wordt, ‘want dan zou het wel eens niet door kunnen gaan’. Toch wijst de vereniging Rover er naar mijn mening terecht op dat door de aanleg een groot aantal openbaar-vervoersverbindingen zal verslechteren.

In dit soort processen ligt een belangrijke voedingsbodem voor lokale partijen en voor anti-systeem partijen als de SP, hoewel de laatste partij zich ook al weer aardig aan het conformeren is, en ook voor de tramlijn naar Gouda door de Leidse Binnenstad gekozen heeft.

Aan de vervreemding tussen bestuurders en een deel van het electoraat draagt ook bij het succes van het gelijke-kansenbeleid in het onderwijs. Het volgen van de politiek vraagt bepaalde intellectuele vaardigheden. Dat was altijd al zo, maar geldt in de huidige toeschouwersdemocratie nog sterker. Tegelijkertijd is ons hele onderwijsstelsel erop gericht, dat kinderen die in aanleg over die vaardigheden beschikken, doorleren om te stijgen op de sociale ladder, en omdat men daar redelijk goed in slaagt zijn er in het sociale milieu van de laag betaalden weinig mensen meer over die kunnen uitleggen wat er in de politiek gebeurt.

Ook de segmentering van de televisie naar doelgroepen speelt daarbij een grote rol. Wie vroeger voldoende van zijn televisie wilde profiteren, kon niet om informatieve uitzendingen heen, tegenwoordig zien de commerciëlen hun kans schoon om tegenover informatieve uitzendingen van de publieke omroep aansprekend amusement te plannen, en worden grote groepen niet meer bereikt door politieke informatie. Dat gaat samen met de ontlezing, waardoor de dagbladen ook steeds minder mensen bereiken.

Normen en waarden

Ten slotte is er een verschil in normen en waarden ontstaan tussen de politieke elite en deel van de bevolking. Politiek participatie, al is het maar het lezen van de krant, is een vorm van empathie met de samenleving, die voortvloeit uit een waardenoriëntatie, vaak aangeduid als post-materialistisch, die lang niet in die mate door de hele bevolking gedeeld wordt.

Naast politieke participatie als zodanig zijn belangrijke waarden bij de politieke elite: zorg voor de rechtsstaat, solidariteit met arme landen, consideratie met de zwakkeren, van asielzoekers tot geestelijk gehandicapten, respect voor culturele verscheidenheid, sexuele autonomie, respect voor het milieu, voor de natuur en voor dieren, behoud van het culturele erfgoed, en respect voor de autonomie van de kunstenaar.

Deze waardenoriëntatie vinden we vooral bij D66 en GroenLinks, maar ook bij de toppen van PvdA, CDA en VVD, meer dan bij hun kiezers, laat staan bij degenen die niet kiezen. Toen Dijkstal werd uitgedaagd om Jip-en-Janneke-taal te gaan spreken, werd daarmee bedoeld dat hij zijn post-materialistische waardenoriëntatie moest loslaten, en daar was hij te veel heer voor.

Het post-materialisme kent twee trauma’s: de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog en de benepen sexuele moraal onder katholieken en gereformeerden in de jaren vijftig. Vanwege het eerste was tot voor kort elke kritiek op verschijnselen rond immigratie en elk pleidooi voor meer bevoegdheden voor de politie bij de politieke elite bij voorbaat verdacht, vanwege het tweede elk pleidooi voor normen en waarden, hoewel het post-materialisme zelf bol staat van de normen en waarden. Niet voor niets komt in bovenstaande opsomming driemaal het woordje ‘respect’ voor.

Veel van die normen en waarden zijn overigens onderling botsend, en om die botsingen te verhullen is het politiek-correcte spraakgebruik ontwikkeld. Op dit moment staat sterk in de belangstelling de botsing tussen culturele verscheidenheid en sexuele autonomie, maar er is ook een conflict tussen natuurbehoud en dierenwelzijn, en er is een neiging om de eigen moraal te belijden op kosten van anderen, die daar zelf niet om gevraagd hebben. Dit speelt uiteraard het sterkst rondom de acceptatie van buitenlanders.

In 1994 deed Tarja Blokland onderzoek naar politieke participatie in de Rotterdamse achterstandswijk Hillesluis in de deelgemeente Feijenoord, waar de CD dat jaar 19,9 % van de stemmen behaalde. Onder de titel Politiek als curiositeit schreef zij daarover in de bundel Stad in spagaat, die in 2000 onder redactie van Hendriks en Tops verscheen. Zij constateerde (p. 91):

Sommige Hollandse Hillesluisers meenden inderdaad dat “die lui op het stadhuis die zelf ergens anders wonen waar geen buitenlanders te bekennen zijn” vinden dat de Hollandse Hillesluisers met “die Turken bevriend moeten raken” terwijl zijzelf “niet eens Turken als buren willen hebben”.

Maar het gaat niet alleen om de bewoners van de oude wijken die hun buurt zien veranderen, het gaat ook om de projectontwikkelaar die ineens niet mag bouwen omdat er een beestje op zijn bouwterrein blijkt te huizen waar hij nog nooit van gehoord had, of de mensen die van de gemeente een kunstobject voor de deur krijgen dat zij niet kunnen appreciëren, terwijl de handtekeningen voor een voetgangerslicht in een la zijn beland.

Opmerkelijk is dat de politieke elite bij dergelijke conflicten vaak niet in staat is om het eigen standpunt overtuigend te verwoorden. Het begint meestal met de stelling dat de tegenstander afschuwelijk dingen zegt en zich laat leiden door onderbuikgevoelens, om vervolgens over te schakelen op internationale verdragen of de Grondwet waardoor de gemeente of het Rijk niet anders kan handelen dan zij handelt. Aan het verdedigen van de achterliggende waarden waagt men zich meestal niet, evenmin als aan de vraag of men zonder die verdragen en de Grondwet hetzelfde standpunt in zou nemen.

Tegenover de postmaterialistische moraal staat bij een belangrijk deel van het electoraat een moraal die veel sterker gericht is op de bescherming van het eigen belang, en dus ook op de eigen veiligheid. Tot nu toe vond die moraal slechts moeizaam zijn weg naar de politiek, hoewel hij wel werd uitgedragen door de grootste krant van Nederland.

De aanhang die de Boerenpartij verwierf in de oude stadswijken, was een eerste symptoom van verzet tegen de politieke elite. De Boerenpartij ging echter ten onder aan gebrek aan politieke competentie, net als de partijtjes die Hans Janmaat oprichtte. In beide gevallen hielp de politieke elite daarbij ook door ingrepen in de Kieswet. Eerst werd de opkomstplicht afgeschaft in de hoop dat de stemmers op de Boerenpartij dan thuis zouden blijven. Daarna werden de eisen voor het indienen van kieslijsten te verzwaard, in de hoop dat aanhangers van de CD zich te veel geïntimideerd zouden voelen om op het Stadhuis hun handtekening te gaan zetten. Maar met zulke maatregelen elimineert men wel partijen, maar niet de sentimenten van hun kiezers.

Dat er wel degelijk een sterk ressentiment tegen de politiek elite bestond merkten Van Kooten en De Bie toen zij met hun als parodie bedoelde Tegenpartij - Samen voor ons eigen, laat de rest de rambam krijgen – serieuze instemming kregen. Daarvan heeft ook Fortuijn gebruik gemaakt, toen het hem niet gelukt was opgenomen te worden in de politieke elite. Niet voor niets had Fortuijn het over de linkse kerk. Daarmee gaf hij aan dat het niet in de eerste plaats ging om het herstel van waarden en normen, maar juist om strijd tegen de post-materialistische waarden en normen die de politieke elite het land had opgelegd.

Wat te doen?

Onder politici bestaat een neiging het de kiezer kwalijk te nemen wanneer hij zich bij elke verkiezing opnieuw afvraagt op welke partij hij gaat stemmen. Men spreekt dan van de zappende kiezer, maar ik zou eerder geneigd zijn van de geëmancipeerde kiezer te spreken.

De grotere verschuiving die daardoor optreedt bij verkiezingen is vervelend voor volksvertegenwoordigers die op een half verkiesbare plaats zijn gezet, maar kan vanuit democratisch oogpunt alleen als winst worden aangemerkt. Het maakt dat verkiezingen er werkelijk toe doen voor de vraag of bepaalde partijen samen over een meerderheid in de Tweede Kamer beschikken, en dat niet pas na de verkiezingen het CDA rustig kan kijken of het nu eens met de PvdA of met de VVD gaat regeren.

Bij de huidige bewegelijkheid van de kiezers is er geen behoefte de effecten van verschuivingen binnen het electoraat op de samenstelling van de Tweede Kamer nog te vergroten. Bij het Britse stelsel hadden de verkiezingen van mei een Tweede Kamer opgeleverd met meer dan 100 zetels voor het CDA. Behalve PvdA en LPF had waarschijnlijk geen enkele partij een zetel behaald. Wanneer de LPF de grootste partij was geworden, waar het op 6 mei naar uit zag, had wellicht die partij bij het Britse stelsel ook de absolute meerderheid behaald.

De recente verkiezingen in Turkije laten zien dat afwijkingen van het evenredigheidsstelsel die bedoeld zijn om outsiders te weren, wanneer een outsider doorbreekt hem juist aan een absolute meerderheid kunnen helpen, zonder dat hij de meerderheid van de stemmen behaald heeft.

Een negatief gevolg van de emancipatie van de kiezer, is dat deze daardoor minder snel lid wordt van een politieke partij. Dat vraagt immers dat men duurzaam een band aangaat met een partij, terwijl de hedendaagse kiezer minder geneigd is a priori het beleid van een bepaalde partij te willen verdedigen.

Sommigen lossen dat op door lid te worden van een partij op basis van de identiteit van die partij, maar toch bij elke verkiezing een eigen keuze te maken. Je komt regelmatig PvdA-leden tegen die stemmen op GroenLinks. Op een recente bijeenkomst van de aan de VVD gelieerde Telders Stichting gaf J.A.A. van Doorn, lid van het curatorium van die stichting, openlijk te kennen dat hij in mei op het CDA gestemd had.

Niet iedereen is tot een dergelijke geestelijke lenigheid in staat. Daarom is het redelijk dat niet alleen de leden van een partij contributie betalen, maar dat alle kiezers meebetalen aan het functioneren van de partij waarop ze gestemd hebben. Dat rechtvaardigt de overheidssteun aan politieke partijen op basis van het aantal stemmen dat ze bij de laatste verkiezingen behaald hebben. Anders vallen partijen net als in Amerika in de handen van onroerend-goedmagnaten of andere sponsors, die voor hun bijdrage ook een tegenprestatie vragen.

Voor geëmancipeerde kiezers kan het lidmaatschap van een politiek partij extra problematisch zijn, omdat wie lid wordt van een landelijke politieke partij er het lidmaatschap van een plaatselijke partij-afdeling gratis bij krijgt. Landelijke partijen zouden zich daarom eerder de vraag moeten stellen of het wel zo verstandig is altijd aan gemeenteraadsverkiezingen mee te willen doen, zeker in gemeenten waar vitale lokale partijen functioneren.

Problematischer dan het zapgedrag van het electoraat, is de afnemende opkomst. Ook die is een gevolg van de afnemende binding van het electoraat aan de bestaande partijen, maar betekent tegelijkertijd dat men zich niet kan herkennen in het systeem als zodanig. Dat doet afbreuk aan het democratisch ideaal dat iedereen zich in het parlement de vertegenwoordigd weet, maar heeft ook praktische consequenties.

Omdat het vooral de lager betaalden zijn die het af laten weten bij verkiezingen, ontstaat de neiging in de politiek dan maar met hun belangen ook geen rekening meer te willen houden. Ook wat dat betreft is Amerika een afschrikwekkend voorbeeld. In Nederland zien we bij de hypotheekaftrek ook al een omzichtigheid die scherp contrasteert met het gemak waarmee uitkeringsrechten worden ingeperkt.

Van een lage opkomst gaat ook de dreiging uit dat het deel van het electoraat dat zich buitengesloten voelt, in handen valt van een politiek leider die het heersende ongenoegen verwoordt zonder in staat te zijn de op die manier verkregen macht op een positieve manier te benutten. Dat was in het geval van Fortuijn in ieder geval een reële reden tot zorg. En de instorting van de LPF betekent niet dat te zijner tijd niet weer een nieuwe Fortuijn opstaat, die misschien nog wel meer aanhang verwerft.

Gelet op het grote aantal omstandigheden dat afstand schept tussen gewone mensen en de politiek, is het niet zo gemakkelijk om de komst van een nieuwe Fortuijn te verhinderen. De ontzuiling kan niet worden teruggedraaid. Wel kunnen partijen een duidelijker profiel kiezen. CDA en VVD hebben met het Strategisch Akkoord gekozen voor een ongegeneerd beleid om de inkomstenverschillen te vergroten, en dat geeft de PvdA vanzelf een socialer gezicht, zonder dat men er iets voor hoeft te doen. Zalm en Balkenende roepen dat de PvdA niet meer de partij van Kok is, en dat is gratis reclame. Maar men kan niet verwachten dat het vertrouwen dat in een periode van meer dan tien jaar verloren is gegaan, van het ene moment op het andere weer terugkomt.

PvdA en VVD tonen zich nu ook bereid om zich te verdiepen in de kritiek op hun post-materialistische opstelling waardoor ze zoveel verloren hebben. Daarbij neemt de VVD ineens wel erg veel afstand van de rechtstatelijkheid, door het toe te juichen wanneer winkeldieven bij wijze van straf door het winkelpersoneel mishandeld worden.

Zo begeeft men zich op een heilloos pad, want als de politie niet meer optreedt tegen eigenrichting, kan men de sympathisanten van de dader die slachtoffer is geworden niet meer verwijten wraak te nemen. Voor je het weet blijkt dat Remkes een rotschop heeft uitgedeeld aan een winkelier die bezig was een dief af te tuigen. En wie krijgt dan de sympathie van Prins Bernhard?

D66 is de partij die electoraal garen kan spinnen bij deze uitglijders van de VVD. Maar dan moet die partij wel af zijn kroonjuwelen, want post-materiële waarden zijn bij gekozen politici in betere handen dan bij de kiezers zelf. Voor de Heinsbroeken en Harry Mensen van deze wereld is het gemakkelijker om zich te kandideren als rechtstreeks gekozen premier of burgemeester, dan een fatsoenlijke kandidatenlijst voor de Tweede Kamer op te stellen.

Maar er zijn wel andere post-materiële programmapunten die ter discussie moeten komen. Wanneer de vestiging van nieuwkomers al heel wat vraagt van de bewoners van buurten met huurhuizen, moeten daar dan ook nog psychiatrische patiënten en zwakzinnigen bij, omdat alternatieve psychiaters bedacht hebben dat de grote intramurale instellingen gesloten moeten worden, en dat financieel ook goed uitkomt?

Lastiger is het probleem van de volgmigratie. Zolang een groot deel van de jongelui met een Turkse of Marokkaanse achtergrond een partner zoekt in het moederland, wordt integratie tot sisyfusarbeid, omdat er zich zo steeds grotere groepen nieuwkomers in Nederland vestigen, die geneigd zullen zijn thuis Turks of Berbers te blijven spreken, en het aan het Nederlandse onderwijssysteem overlaten om hun kinderen Nederlands te leren.

Inmiddels hebben wij ons hebben vastgelegd op de vrijheid van gezinsvorming. In het geval van de volgmigratie zie je echter dat formele vrijheid juist sociale dwang mogelijk maakt. De regeringspartijen hebben dat begrepen. Zolang de PvdA dit probleem formeel blijft benaderen, maakt men het zich onmogelijk veel van de ontevreden kiezers terug te winnen.

Aanbevelingen

De manier waarop politieke besluitvorming noodzakelijkerwijs plaats vindt, zal altijd maken dat er een afstand is tussen kiezers en bestuurders. Daarmee valt ook de komst van een nieuwe Fortuijn niet uit te sluiten, zeker niet bij een toenemende emancipatie van de kiezer. Maar er valt wel wat tegen te doen:

1. Realiseer je dat het de kerntaak van politieke partijen is om uiteenlopende visies uit te dragen op wat er in dit land moet gebeuren, en niet om allemaal dezelfde veronderstelde marginale kiezer in het midden naar de mond te praten;

2. Wanneer je geconfronteerd wordt met ideeën die afwijken van wat in het bestuurlijke circuit bon ton is, ga dan de inhoudelijke discussie aan, en beroep je niet meteen op de Grondwet of op internationale verdragen;

3. Handhaaf het huidige kiesstelsel;

4. Accepteer het morele recht van mensen om zich op lokaal niveau langs andere scheidslijnen te organiseren dan op landelijk niveau;

Beleg geen inspraakbijeenkomsten wanneer je eigen besluit al vast staat.