Zoek op trefwoord :
Van oude en nieuwe beginselen
Verschenen in 'PvdA Leiden' - 29-01-1999

Langzaam komt in de PvdA de discussie op gang over een nieuw beginselprogramma. Dat het beginselprogramma van 1977 niet meer als leidraad voor het politiek handelen kan dienen, daar is iedereen het wel over eens. Sommige omstandigheden zijn veranderd. Zo is er geen reden meer om bang te zijn voor een derde wereldoorlog.

Maar het oude beginselprogramma had ook pretenties die nog maar door weinig PvdA-leden gedeeld worden: “Het socialisme is een theorie die inzicht geeft in de aard van dergelijke processen [d.w.z. het spel der maatschappelijke krachten, pb] en ook een strategie die de middelen aangeeft ter verandering ervan.” Die theorie zou het mogelijk maken om tot een andere maatschappij te komen: “Van zulk een samenleving verwachten socialisten dat ze de ontwikkeling van eigenschappen die de mensen met elkaar verbinden zal bevorderen. Onderlinge wedijver in de zin van naijver en het streven naar persoonlijke of groepsvoordelen, terwijl anderen gebrek lijden, zullen er geen gunstige bodem vinden. … Ieder krijgt dan zijn of haar deel aan onbetaald werk en aan werk dat onaantrekkelijk geacht wordt maar toch maatschappelijk noodzakelijk is.”

Om die maatschappij te bereiken werden ook krasse maatregelen voorzien: “het in gemeenschapsbezit brengen van basis-industrieën, banken, pensioenfondsen, verzekeringmaatschappijen, de farmaceutische industrie, de wapenindustrie en andere ondernemingen, voorzover deze laatste de genoemde doelstellingen in de weg staan”, en “een samenhangend vestigings-, investerings- en produktiebeleid, gebaseerd op een demokratisch vastgesteld ontwikkelingsplan “.

Dit is het socialisme dat door Paul Kalma op sterk water is gezet; het zijn de ideologische veren waar Kok ooit mee gepronkt heeft. Terwijl het beginselprogramma nog nationalisaties predikt, heeft de PvdA juist verantwoordelijkheid genomen voor een groot programma van privatiseringen. Er zullen nog maar weinig mensen geloven dat je door nationalisaties tot een andere samenleving komt. En in plaats van het verdelen van onaangenaam werk, proberen we juist meer ongeschoold werk te creëren, om daarmee de achterblijvers op de arbeidsmarkt te ‘helpen’.

Toch is het lang niet allemaal achterhaald wat er in het beginselprogramma staat. De zorgen om het milieu en de derde wereld zijn nog steeds actueel. En wat er over de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt staat, is nu misschien wel actueler dan toen het werd neergeschreven:

“Van een werkelijke belangentegenstelling [tussen actieven en niet-actieven, pb] kan echter geen sprake zijn. Niemand is immers verzekerd van blijvende arbeidsgeschiktheid en slechts weinigen weten hun baan absoluut gegarandeerd. Steeds meer mensen worden van het arbeidsproces uitgesloten. Oorzaken daarvan vormen opvoering van het arbeidstempo en –intensiteit, fusies en reorganisaties, en vervanging van mensen door machines.

Staatsecretaris Van der Ploeg kan zich bij zijn twijfels over het huidige cultuurbeleid zonder meer beroepen op het beginselprogramma: “Tal van vormen van kultuur komen slechts ten goede aan groepen die toch al bevoorrecht zijn”, al koos het programma ook voor ‘een beleid van de overheid dat overgeleverde kunstuitingen zoveel mogelijk bewaart’. Het was niet het enige punt waar het niet lukte duidelijke keuzes te maken: het programma koos voor de middenschool, maar wenste tegelijkertijd dat ‘voorwaarden worden geschapen waardoor de bestaansmogelijkheden voor scholen met afwijkende leerplannen en methoden worden verzekerd en uitgebreid’.

Nu is de vraag aan de orde, of er een nieuw beginselprogramma moet komen, en wat daar in moet komen te staan. De eerste vraag is in feite al positief beantwoord door het congres van 1992, maar de partijleiding heeft weinig haast gemaakt om die opdracht uit te voeren: wanneer je een nieuw beginselprogramma zou vaststellen, dan zou je daar wel eens aan gehouden kunnen worden, en dat is het laatste wat je als moderne, slagvaardige partij moet hebben.

Of je een beginselprogramma wilt hangt er sterk vanaf hoe je politieke partijen ziet. Zijn het elkaar beconcurrerende elites die m.b.v. van marketingtechnieken proberen een zo groot mogelijk deel van de stemmen te krijgen, dan is een beginselprogramma alleen maar een blok aan het been, zie je partijen daarentegen als groeperingen van gelijkgezinden die proberen ertoe bij te dragen dat het land in hun geest bestuurd wordt, dan is het toch wel handig om die gezindheid te omschrijven.

Zo’n poging is inmiddels gedaan in het rapport De rode draden van de sociaal-democratie, waarin verkend wordt wat er in een nieuw beginselprogramma zou moeten komen te staan. Daarbij wordt het socialisme meer omschreven als een bepaalde gezindheid, van waaruit men op een bepaalde manier aankijkt tegen de huidige maatschappij en de problemen die zich daarin voordoen, dan als een programma om tot een nieuwe maatschappij te komen. Het oude programma kende ook een hoofdstuk De lange weg, dat je in De rode draden vergeefs zult zoeken.

Dat lijkt mij ook heel verstandig. Hoe onze maatschappij zich ontwikkelt is van veel meer afhankelijk dan van de keuzes die op het Binnenhof en in de Trèveszaal gemaakt worden. Het streven naar een ‘socialistische maatschappij’ suggereert veel te veel dat er een soort statische eindtoestand denkbaar is, en dat de Partij van de Arbeid kan worden opgeheven als die bereikt is, terwijl ik denk dat er zich altijd nieuwe dilemma’s voor zullen blijven doen waarbij sociale rechtvaardigheid en het functioneren van de democratie in het geding zijn. Alleen moet je je afvragen of je dan nog wel bezig bent met een beginselprogramma, en of je niet meer een beginselverklaring aan het opstellen bent.

Pijnlijk voor de PvdA is bovendien dat in een aantal opzichten Nederland anno 1965 meer het karakter had van een socialistische maatschappij dan Nederland anno 1999. Er was nagenoeg volledige werkgelegenheid, de meeste mensen konden doorwerken tot aan hun pensioen, nutsbedrijven waren in handen van de overheid, aandelen leverden maar een bescheiden rendement, er was nog geen commerciële televisie, er werd ruimhartig geld beschikbaar gesteld voor wetenschap en cultuur, die onafhankelijk van de belangen van overheid en commercie konden functioneren, en de criminaliteit was voor onze begrippen ongekend laag.

Het probleem was toen vooral dat de andere partijen het hier grotendeels mee eens waren, en dat daarom de PvdA zich onvoldoende kon onderscheiden. Daardoor ontstond toen het gevoel dat alles wat bereikt was niets met socialisme te maken had, en begon de radicalisering van de PvdA. Van die radicalisering is het beginselprogramma van 1977 de neerslag.

De rode draden onderscheidt zich gunstig van het oude beginselprogramma, doordat het niet meer de pretentie heeft dat de sociaal-democratie een einddoel heeft, maar alleen probeert een richting aan te geven. Dat gebeurt ook op een toon van verstandige mensen onder elkaar. Van de oude vormen en gedachten zien we sommige in een nieuwe formulering terug, terwijl men andere laat vallen. Dat is ook noodzakelijk. Alleen ben ik het met de keuzes die de commissie daarbij gemaakt heeft niet altijd eens.

Zo heeft men het over een hoog niveau van inkomensbescherming als rem op arbeidsparticipatie, wat bij mij toch de vraag oproept hoeveel arbeidsplaatsen er duurzaam onvervuld zijn gebleven omdat mensen met een uitkering ten onrechte weigerden dat werk te gaan doen. Het komt wel eens voor, maar mag naar mijn mening geen reden zijn om de uitkeringen voor iedereen nog verder te verlagen in plaats van gericht sancties toe te passen. Bij dit soort rechtse borrelpraat wordt ook altijd over het hoofd gezien, dat een onevenredig groot deel van de mensen zonder werk geen partner heeft, en een uitkering heeft die aanzienlijk onder het minimumloon ligt.

Onvoldoende duidelijk is men over de rol van de overheid. Er is geen sprake meer van een socialisatiestreven zoals in 1977, maar er wordt ook geen kader gepresenteerd waar de huidige privatiseringsgolf aan getoetst kan worden, evenmin als de beweging om binnen de overheid zelf middels Zelfstandige Bestuursorganen taken buiten het bereik van de politiek te brengen, met de Europese Centrale Bank als meest sprekend voorbeeld. Aan zo’n kader is naar mijn mening een grote behoefte, nu lijkt het er op dat ook de PvdA alles wil privatiseren wat los en vast zit.

Anders dan in 1977 is er een afzonderlijke tekst over interculturaliteit, sterk gebaseerd op het rapport van de Commissie Van Thijn. Die tekst juicht interculturaliteit toe, maar maakt niet duidelijk wat het is. Wie zich in Nederland vestigt, moet ook bereid zijn Nederlands te spreken. Er is vrijheid van godsdienst, maar iedereen moet zich wel houden aan de normen over de omgang tussen mannen en vrouwen zoals die zich in onze cultuur ontwikkeld hebben. De vraag is of wij eigenlijk niet meer een multi-folkloristische samenleving nastreven, waarin ook autochtone Nederlanders zich vergapen aan het Antilliaanse carnaval en daarna bij de Griek gaan eten, maar waarin we wel verwachten dat iedereen zich verder de Nederlandse normen en waarden eigen maakt, inclusief de Nederlandse politieke cultuur. Dan kunnen we dat maar beter zeggen ook.

Terecht krijgt internationale solidariteit veel aandacht. Toch maakt juist dit gedeelte een ouderwetse indruk. De armoede in de derde wereld is niet alleen een kwestie dat de rijke landen onvoldoende bereid zijn hun welvaart te delen, maar ook van hoe het in die landen zelf toegaat. Om een voorbeeld te ontlenen aan – schrikt u niet – Bolkestein: honderd jaar geleden waren Australië en Argentinië even arm. Dat Australië nu veel rijker is komt niet door ontwikkelingshulp, maar door de andere politieke cultuur. Dat neemt niet onze morele plicht weg om te helpen waar dat zinnig is, maar we moeten ook naar de effectiviteit daarvan kijken. Er is een merkwaardig contrast tussen de verbetenheid waarmee gestreden wordt om het aantal promille van het nationaal inkomen dat voor hulp beschikbaar is, en de onverschilligheid t.a.v. de besteding. Andere minister, andere besteding: het zal wel.

Tot slot iets over Europa. De rode draden koestert het oude ideaal van een democratisch Europa dat als één land bestuurd wordt. Tegelijkertijd wordt geconstateerd dat er geen Europees ‘volk’ is dat door het Europees parlement vertegenwoordigd kan worden. Daar moet je dan ook conclusies uit trekken. Het rechtvaardigt een krachtige stellingname t.g.v. het subsidiariteitsbeginsel, dat inhoudt dat alleen die dingen op Europees niveau geregeld worden, die niet effectief door de verschillende landen zelf geregeld kunnen worden. Wel Europees beleid t.a.v. Bosnië, Irak en Kosovo, maar geen Europese voorschriften over concurrentie op het spoor. De werkelijkheid is nu net omgekeerd.

Ook betekent het dat duurzaam de lidstaten van de Europese Unie als zodanig invloed op het beleid moeten kunnen uitoefenen. Op dat niveau vindt immers het publieke debat plaats. Ook dat moet maar eens gezegd worden.