Zoek op trefwoord :
Regionalisatie: bestuurders versus bestuurskundigen (essay)
Verschenen: 31-12-1998

N.a.v. I.Th. M. Snellen, Pluriforme regionalisatie: een uitweg uit de impasse?

In: A. van der Jagt (red.), Regionalisatie: van probleem tot bestuurlijke vormgeving, Bestuur in beweging, nr.9, Den Haag, Staatsuitgeverij, 1983.

"Overziet men de literatuur van de laatste 35 jaar over regionalisatie dan krijgt men de indruk dat het onderwerp reeds uit alle denkbare gezichtshoeken is bekeken en dat alle relevante argumenten en tegenargumenten al naar voren zijn gebracht."

Met deze aanhef van zijn artikel uit 1983 deed Snellen een uitspraak die vijftien jaar nadien nog steeds als actueel kan worden aangemerkt. Men behoeft slechts het getal 35 door het getal 50 te vervangen, om te kunnen geloven dat dit de eerste zin is van een artikel over de bestuurlijke reorganisatie dat dit jaar verschijnt.

Actueel is ook de aanbeveling die Snellen doet: zie af van het totstandbrengen van regiobesturen met een integraal karakter, maar kies - in ieder geval waar het betreft de zorgtaken - voor een differentiatie naar taak, waarbij per taak een eigen gemeenschappelijke regeling in het leven wordt geroepen, met steeds wisselende deelnemers. Daarmee verzette hij zich tegen het streven naar bundeling en integratie van gemeenschappelijke regelingen, dat toentertijd actueel was, en zijn beslag zou krijgen in de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen van 1984.

Snellen's aanbeveling uit 1983 spoort met het recente advies van de bestuurskundige Van der Lans aan het Regionaal Orgaan Amsterdam (ROA) na het wegvallen van de steun voor de Stadsprovincie:

"Wie de problemen met betrekking tot het landschap, het groen en het milieu in de regio Amsterdam gaat bekijken legt daar al snel andere grenzen omheen dan wie de problemen van de arbeidsmarkt in een regionaal daglicht beschouwt. Zo heeft elke problematiek als het ware haar eigen werkgebied en vraagt het om een bestuurlijke schaal die naar gelang de aard van de problematiek steeds anders zal zijn."

Actueel ten slotte is Snellen's constatering dat de discussies rond het thema regionalisatie sterk het karakter hebben van een inside-out benadering. Het zijn bestuurders en ambtenaren die constateren dat de bestaande structuren niet meer voldoen, maar het lukt hun niet de bevolking daarvan te overtuigen. De referenda in Amsterdam en Rotterdam over de voorstellen voor de stadsprovincies hebben dat eens te meer duidelijk gemaakt.

Het is niet zo verwonderlijk dat Snellen's beschouwing zo actueel aandoet, want hij is geschreven op een tijdstip waarop de bestuurlijke reorganisatie even zeer in het slop zat als thans. In 1983 bevond men zich in de nadagen van een beweging die was begonnen met de voorstellen voor gewestvorming, waarbij een vierde bestuurslaag zou ontstaan, maar die uiteindelijk een wetsvoorstel had opgeleverd voor de splitsing van de grotere provincies. Eerst zou dat in 26, daarna in 24, en daarna in 19 provincies moeten resulteren, terwijl het er uiteindelijk 12 geworden zijn, met de provincie Flevoland als nieuw loot aan de stam. Daarmee was elke relatie met de oorspronkelijke problematiek teloor gegaan, en was de operatie mislukt.

Nu hebben we een beweging achter de rug waarbij eerst rond de grote steden bij wijze van vierde bestuurslaag Stedelijke gebiedsautoriteiten (SGA's) in het leven zouden worden geroepen, en later Stadsprovincies, maar waarbij begin 1998 nog slechts de Stadsprovincies Rotterdam en Eindhoven op de agenda van het kabinet staan, en met weinig kans op succes. Daarmee kan ook deze operatie als (goeddeels) mislukt worden aangemerkt.

Hoe actueel ook Snellen's beschouwing uit 1983 mag zijn, het betekent niet dat men het daar ook in alle opzichten mee eens hoeft te zijn. Om met een ogenschijnlijk detail te beginnen: Snellen laat de discussie over de regionalisatie teruggaan tot de tweede helft van de jaren veertig. In die periode bracht de commissie Koelma een rapport uit waarin werd gepleit voor de instelling van districten rond de grote steden, een aanbeveling die opmerkelijke gelijkenis vertoont met het voorstel voor de Stedelijke gebiedsautoriteiten, maar evenmin tot resultaten heeft geleid.

De geschiedenis van de bestuurlijke reorganisatie gaat echter ten minste terug tot het jaar 1912. In dat jaar bepleitte Struycken reeds de mogelijkheid van al dan niet opgelegde gemeenschappelijke regelingen als alternatief voor een steeds verdergaande annexatie, en overwogen Gedeputeerde Staten van Noord-Holland of het niet beter zou zijn om in plaats van de gemeente Amsterdam uit te breiden, van Amsterdam met randgemeenten een afzonderlijke provincie te maken, waarmee het Departement van de Amstel uit de tijd van de Bataafse Republiek zou herleven. Het betekent dat toen reeds de drie oplossingen voor vulling van het `regionale gat' op tafel lagen: grotere gemeenten, een vierde bestuurslaag, en kleinere provincies.

Deze constatering is van meer dan anekdotisch belang. Het geeft aan dat als gevolg van de verstedelijking in de tweede helft van de negentiende eeuw reeds zestig jaar na de oplevering het `huis van Thorbecke' niet meer voldeed. Ten tijde van Thorbecke's gemeentewet fungeerden steden en dorpen in ons land als op zichzelf staande woonkernen, die bij voldoende grootte ook als kern van een gemeente konden functioneren. Het verstedelijkingsproces leidde echter tot een zodanig aaneengroeien van bebouwde gebieden in verschillende gemeenten, dat de roep om eenheid van bestuur in die gebieden steeds sterker werd. Binnen het huis van Thorbecke was die eenheid van bestuur echter alleen te realiseren door de vorming van steeds grotere gemeenten, waarbij de afstand tussen burger en bestuur navenant groter werd, maar ook de doelmatigheid van de steeds grotere ambtelijke apparaten ter discussie stond.

Dat Thorbecke's instituties reeds aan het begin van deze eeuw achterhaald waren, gold overigens niet alleen voor de ordening in bestuurslagen: Van Poelje liet in zijn dissertatie van 1914 zien dat ook wat betreft de relatie tussen het Dagelijks Bestuur en het vertegenwoordigend lichaam de feitelijke situatie sterk afweek van de veronderstellingen die ten grondslag lagen aan Thorbecke's gemeente- en provinciewet.

Aan het feit dat de discussie over de bestuurlijke reorganisatie inmiddels reeds 85 jaar loopt, kan men twee conclusies verbinden. De ene is dat het streven naar reorganisatie van het binnenlands bestuur hoe dan ook tot mislukken gedoemd is. Velen die ooit zich met het thema bezig gehouden hebben, hebben op een gegeven moment die conclusie ook getrokken. Maar aan de geschiedenis van de afgelopen 85 jaar kan ook de conclusie verbonden worden, dat kennelijk de behoefte aan een nieuwe structuur steeds opnieuw naar boven komt. Dat zou niet zo zijn wanneer het hier geen reëel probleem betrof. Dan zou het eens ook moeten lukken voor dit probleem een oplossing te vinden die ook gerealiseerd wordt, al zullen we dat in deze eeuw niet meer beleven.

Van belang daarbij is dat, hoewel Snellen's betoog aanvangt met de constatering dat alles wat er te zegen viel over regionalisering intussen wel gezegd was, de discussie van de afgelopen vijftien jaar wel degelijk nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd. Dat betreft de aanpak van een dergelijk proces, en de relatie met de financiën. Daar staat tegenover dat ontwikkelingen rond de Grondwet het aantal vrijheidsgraden om tot een oplossing van het probleem te komen sterk hebben beperkt.

De wijze waarop het proces van regionalisering in de jaren negentig door het Rijk is benaderd, verschilt sterk van de jaren zeventig. Toen kwam men met kaartbeelden voor het hele land, waarbij in het hele land de taakverdeling van de verschillende bestuurslagen ook dezelfde zou zijn. Het betekende bij voorbeeld in eerste instantie dat er geen plaats meer zou zijn voor een provincie Friesland, terwijl de problematiek die aanleiding was voor de hele operatie in Friesland nauwelijks speelde. Daarmee maximaliseerde men de weerstand.

In de jaren negentig daarentegen heeft het kabinet, nadat de commissie Montijn het probleem van de bestuurlijke reorganisatie rond de grote steden weer op de agenda had gezet, zich beperkt tot een aantal grootstedelijke gebieden, en daarvoor in eerste instantie een sterk procesmatige benadering gekozen, waarbij de besturen in die gebieden zelf werden uitgenodigd om met voorstellen te komen. De voorstellen voor de Stadsprovincie Rotterdam weken ook sterk af van de ideeën over een Stedelijke gebiedsautoriteit (SGA) die het kabinet zelf naar voren had gebracht. Mede door de procesmatige benadering hebben die voorstellen de status kunnen bereiken van een bij de Tweede Kamer ingediend wetsvoorstel dat door bijna alle betrokken besturen en door alle grote fracties gesteund werd. Zover was men in de jaren zeventig niet gekomen.

Een tweede innovatie kwam voort uit het denken over de financiële verhouding. Bij de toedeling van geld uit het Gemeentefonds was in de loop van de jaren de grootte van gemeenten een steeds belangrijkere rol gaan spelen; bij de toedeling uit het Provinciefonds speelde het vaste bedrag per provincie een grote rol. Dergelijke verdeelstelsels zijn niet reorganisatiebestendig: samenvoeging van gemeenten leidt ertoe dat de nieuwe gemeente meer geld krijgt uitgekeerd dan voor die tijd werd uitgekeerd aan de gezamenlijke gemeenten waaruit de nieuwe gemeente is opgebouwd, terwijl bij samenvoeging van provincies het omgekeerde gebeurde.

Splitsing van provincies zou daarom wanneer de uitkering aan de overige provincies op peil werd gehouden het Rijk extra geld kosten; dat werd als argument gehanteerd tegen vergroting van het aantal provincies. Hoe bij een dergelijk stelsel om te gaan met intermediaire organen of met een afwijkende taakverdeling tussen gemeenten en provincie in een bepaald gebied, was al helemaal onduidelijk, en daarmee ontstond al snel het idee dat dergelijke reorganisaties structureel extra geld kosten.

In de jaren negentig zien we echter de opmars van verdeelstelsels op basis van lineaire verdeelmaatstaven. Dit zijn maatstaven waarbij het bedrag dat een nieuwe gemeente of provincie krijgt de som is van de bedragen die de oude gemeenten of provincies kregen. Dit geldt voor eenvoudige maatstaven als aantal inwoners of oppervlakte, maar ook voor meer gecompliceerde als het aantal inwoners met een inkomen beneden een bepaalde grens of het aantal woningen gewogen met omgevingsadressendichtheid. Juist het laatste type maatstaven maakt het mogelijk rekening te houden met de sociale en fysieke structuur, zonder dat bestuurlijke reorganisaties gevolgen hebben voor het totaal van de uitkeringen in een gebied. Voor de reorganisatiebestendigheid van een verdeelsysteem is essentieel dat niet-lineaire verdeelmaatstaven, zoals vaste bedragen, drempels en schijventarieven worden vermeden.

Omdat de verschillende maatstaven zijn gerelateerd aan bepaalde clusters taken, is het ook mogelijk rekening te houden met differentiatie in taken. Zo zouden volgens de Septembercirculaire 1997 met ingang van 1998 de gemeenten in de gebieden waar een Regionaal Openbaar Lichaam functioneert op basis van de Kaderwet Bestuur in verandering, minder geld per eenheid uit het Gemeentefonds krijgen voor de maatstaven inwoners, omgevingsadressendichtheid en regionaal klantenpotentieel, omdat in deze gebieden het Regionaal Openbaar Lichaam zelf geld ontvangt van het Rijk voor kleine infrastructuur. Het betekent in feite dat aan de hand van geobjectiveerde maatstaven wordt nagegaan welk bedrag in een bepaald gebied nodig is om een taak uit te voeren op een wijze die overeenkomt met het gemiddelde voorzieningenniveau in Nederland, terwijl daarna per gebied wordt gekeken aan welke bestuurslaag het bedrag wordt toegewezen.

Het eerste verdeelsysteem dat grotendeels gebaseerd was op het lineaire verdeelmaatstaven was dat voor het Amsterdamse Stadsdeelfonds. Dit heeft als inspiratiebron gediend voor het verdeelsysteem voor het Gemeentefonds dat met de nieuwe Financiële-verhoudingswet in 1997 is ingevoerd, maar snel daarna volgde een nieuw verdeelsysteem voor het Provinciefonds, terwijl met meer of minder succes ook dergelijke verdeelsystemen worden ontworpen voor doeluitkeringen van het Rijk.

Tegenover deze nieuw verworven inzichten in de procesmatige en de financiële aspecten van regionalisering, die het proces vergemakkelijken, staat een striktere interpretatie van de Grondwet, die maatwerk bij bestuurlijke reorganisaties bemoeilijkt. Hoewel dat nergens met zoveel woorden te lezen staat, is de dominante interpretatie van de Grondwet dat heel Nederland gemeentelijk en provinciaal moet zijn ingedeeld, en dat andere territoriale bestuurslichamen met een open huishouding ongrondwettig zijn.

Deze interpretatie steunt op het feit dat voorstellen tot wijziging van de Grondwet die het expliciet mogelijk maakten om in een bepaald gebied gemeenten en provincies door andere openbare lichamen te vervangen, later weer zijn ingetrokken vanwege in de Tweede Kamer naar voren gebrachte bezwaren. Aangezien niet weersproken werd dat zonder een dergelijke grondwetswijziging zo'n operatie niet mogelijk was, wordt dit thans als de opvatting van de grondwetgever beschouwd.

Het betekende dat instelling van een provincievrije stadsregio in het Rijnmondgebied, zoals oorspronkelijk beoogd, niet mogelijk was. Om het momentum niet te verliezen werd de constructie van Stadsprovincie gekozen in plaats van eerst te streven naar een grondwetswijziging, met als groot nadeel dat de term stadsprovincie niet het beeld oproept van een slagvaardig grootstedelijk bestuur, vanwege de associatie met de huidige provincies. Het is plausibel dat de aarzeling die dit opriep over de uiteindelijke voorstellen voor de bestuurlijke reorganisatie in de Rotterdamse regio, een belangrijke rol gespeeld heeft bij de behoefte aan een referendum over de Stadsprovincie, bij de uitslag van het referendum, en bij de honorering van het referendum door de Tweede Kamer.

De regionale problematiek laat een duidelijke golfbeweging zien. Pogingen om deze problematiek op te lossen door het in leven roepen van nieuwe structuren, worden afgewisseld door perioden waarin men het zoekt in intergemeentelijke samenwerking, zo nodig gestimuleerd met financiële prikkels of opgelegd door Rijk of provincie. Bestuurskundigen zijn sterk geneigd om aan het laatste de voorkeur te geven; daarentegen wijzen economen en staatsrechtbeoefenaren vaker op de nadelen daarvan.

Het voordeel van gemeenschappelijke regelingen is zonder meer dat deze weinig organisatorische ingrepen vragen, en ook geen weerstand oproepen onder de bevolking. Daarbij hebben gemeenschappelijke regelingen per taak ook het voordeel dat zij de meeste mogelijkheden bieden tot een inbreng vanuit de deelnemende gemeenten, zowel ambtelijk als bestuurlijk. In het voorstel van Snellen krijgen daarbij ook maatschappelijke instellingen bestuurlijke invloed binnen de regeling.

Het is een oplossing die goed past binnen het poldermodel. Het maakt dat beslissingen pas genomen kunnen worden na brede discussies, en met instemming van in ieder geval het grootste deel van de betrokkenen. Dit betekent echter tegelijkertijd, dat het vaak onduidelijk is, hoe verantwoordelijkheden precies liggen, zeker wanneer ook convenanten gesloten worden met provincie en rijk om plannen gefinancierd te krijgen.

Het lijkt er daarbij op, dat bestuurskundigen naar deze problematiek vooral kijken door de bril van de verschillende vakdepartementen, en zich de vraag stellen of op deze manier de doelstellingen van de rijksoverheid effectief te realiseren vallen. Dat blijkt vaak heel redelijk te lukken. Staatsrechtbeoefenaren daarentegen toetsen dergelijke oplossingen aan de consequenties voor het functioneren van de lokale democratie, en zijn veel minder enthousiast.

Daarbij komt dat gemeenschappelijke regelingen grote bezwaren oproepen vanuit het gezichtspunt van de openbare financiën. Voorzover gemeenschappelijke regelingen niet kunnen beschikken over eigen inkomsten of over uitkeringen van rijk of provincie, zijn zij afhankelijk van de deelnemende gemeenten. Daarbij is, nadat de regeling eenmaal in werking is getreden, de bijdrage aan de gemeenschappelijke regeling voor de gemeenten een verplichte uitgave, waarvan de hoogte door het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling is vastgesteld, en zich daarmee onttrekt aan de integrale afweging binnen de gemeenten. Van der Dussen noemt om deze reden de gemeenschappelijke regeling `een onsmakelijk kind'.

Integratie van gemeenschappelijke regelingen, door Snellen bestreden, kan ertoe leiden dat in ieder geval op het regionale niveau een bredere financiële afweging plaats vindt dan bij een regeling die slecht voor één taak in het leven is geroepen. Vaak ziet men dan ook de figuur van de portefeuillehouder financiën, die niet aan één beleidsterreinen gebonden is, maar wiens inbreng gericht is op een evenwichtige afweging tussen de verschillende taken en de financiële last die de uitvoering daarvan voor de gemeenten met zich mee brengt. Het nadeel is echter, dat daardoor de afstand tussen de Gemeenschappelijke Regeling en de deelnemende gemeenten toeneemt.

De bezwaren tegen gemeenschappelijke regelingen gericht op één taak zijn nog groter, wanneer deze taak ook ruimtelijke consequenties heeft. Er is een nauwe relatie tussen de ontwikkeling van nieuwe woongebieden, de ontsluiting daarvan middels wegen en openbaar vervoer, de economische ontwikkeling, en de aanleg van groengebieden. Gemeenschappelijke regelingen gericht op slechts een van deze taken zullen daarom altijd tot sub-optimale afwegingen leiden. Daar staat tegenover, dat geïntegreerde gemeenschappelijke regelingen op deze terreinen, zoals de Regionale openbare lichamen die zijn ingesteld op grond van de Kaderwet bestuur in verandering, snel het karakter krijgen van een vierde bestuurslaag, waarbinnen gemeentebestuurders keuzen moeten maken die in kunnen gaan tegen de rechtstreekse belangen van hun eigen gemeente.

De paradox daarbij is, dat de bezwaren tegen gemeenschappelijke regelingen vooral worden ervaren door bestuurders. Leden van het bestuur van een gemeenschappelijke regeling missen het mandaat van rechtstreeks gekozenen. Zij worstelen met het probleem dat zij gekozen zijn om de belangen van hun eigen gemeente te bevorderen, en dat zelfs met de eed of belofte hebben moeten bevestigen, terwijl gemeenschappelijke regelingen een afweging vereisen die het belang van afzonderlijke gemeenten te boven gaat.

Daarbij komt het probleem van de stemverhoudingen binnen een gemeenschappelijke regeling. In grootstedelijke gebieden komt het vaak voor dat meer dan de helft van de inwoners van de gezamenlijke gemeenten die in een gemeenschappelijke regeling participeren, woonachtig is in de centrumgemeente. Dan staat men voor het dilemma dat òf de vertegenwoordigers van de centrumgemeente de vertegenwoordigers van de randgemeenten zonder meer kunnen overstemmen, òf de inwoners van de centrumgemeente ondervertegenwoordigd zijn in het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling.

Geconfronteerd met deze problemen, zijn bestuurders eerder geneigd te kiezen voor nieuwe structuren gerelateerd aan de schaal van de problemen, waarbij rechtstreekse verkiezingen plaats vinden voor het algemeen bestuur, terwijl deze problemen voor de gewone burger een `ver-van-mijn-bed-show' vormen. De gewone burger ervaart niet het democratisch tekort dat inherent is aan gemeenschappelijke regelingen, maar koestert wel wantrouwen tegen de kosten die nieuwe bestuurlijke structuren met zich meebrengen, en verdenkt de politici ervan dat zij erop uit zijn nieuwe functies voor de eigen kaste te creëren.

Deze democratische paradox - er is onvoldoende draagvlak voor een meer democratisch functionerend bestuur - verklaart dat regiovorming in belangrijke mate een inside-outside benadering laat zien, zoals Snellen terecht constateert. Daarmee is echter het streven naar een reorganisatie van het binnenlands bestuur nog niet veroordeeld. Zonder ingrepen van bovenaf tijdens de Bataafse Republiek zou Nederland nog steeds opgescheept zijn met de staatsregeling van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.

Het draagvlak voor dergelijke ingrepen lijkt veel groter onder economen en staatsrechtbeoefenaren dan onder bestuurskundigen. Cruciaal in de bestuurlijke reorganisatie is het streven naar een zo goed mogelijke overeenstemming tussen de kring van kiesgerechtigden voor een openbaar bestuurslichaam en de kring van personen die belang hebben bij de door dat bestuur uitgeoefende taken, en middels gedecentraliseerde belastingheffing aan de vervulling van die taken bijdragen.

Beoefenaren van het staatsrecht zien een dergelijke correspondentie als een eis van democratische legitimatie voor de betreffende besturen; die eis maakt deel uit van de in het staatsrecht verankerde normen en waarden. Economen zien een dergelijke overeenstemming als voorwaarde om tot een goede allocatie van middelen te komen, en daarmee als bijdrage aan de welvaart.

Bestuurskundigen betonen zich daarentegen veel cynischer. Zij zijn geneigd het streven naar correspondentie tussen zeggenschap, profijt en betalen als achterhaald af te doen. "De samenleving is te gedifferentieerd geraakt en is te permanent in beweging om baat te vinden bij bijstellingen in de bestuurlijke schaal alleen," schrijft de WRR, en Frissen doet daar nog een schepje bovenop:

"Pas als het politieke taboe van meer dan drie bestuurslagen of de ideologische wens van integraal bestuur aan de orde is, duikt het probleem van de schaal op. Dan gaat het over negentiende-eeuwse onderwerpen als herindeling en stadsprovincies en dan gaat het even voorspelbaar mis. Maar het territorium is geen relevante dimensie meer in de `global village', behalve natuurlijk voor de politiek.'

Hiertegenover staat Bours, wiens specialisme de bestuursgeografie met zijn pensionering nagenoeg teloor lijkt te zijn gegaan. Bours pleit voor de blijvende betekenis van het territoir:

"Territoir is een geografisch begrip, dat in de bestuurskunde onmisbaar is. Grondgebied en openbaar bestuur, mens en omgeving zijn onlosmakelijk verbonden. De wederzijdse onderlinge afhankelijkheid maakt territoir tot een van de sleutels bij wetenschappelijk denken, bestuurlijk handelen en menselijk samenleven."

Bestuurders zullen al snel Bours gelijk geven, en niet Frissen, want hun macht is aan een territoir gebonden. Wanneer het territoir zijn betekenis verliest, verliest ook het binnenlands bestuur zijn betekenis, en reduceert dat tot een instrument in handen van het Rijk, de Europese Unie, of op termijn misschien de Verenigde Naties, als dorpsraad van de global village. Die benadering valt echter niet vol te houden. Ook de WRR ontkomt er in de geciteerde publikatie niet aan wijzigingen van de territoriale indeling voor te stellen, middels annexatie van randgemeenten door centrumgemeenten, naar goed negentiende-eeuws gebruik.

De consequentie van dit alles is wel, dat bestuurskundigen betrekkelijk weinig te bieden hebben aan bestuurders die over hun eigen schaduw proberen heen te springen bij het regionaliseringsproces. De belangstelling beperkt zich vaak tot het proces, zoals in het vorig jaar verschenen nummer van Bestuurskunde en de dissertatie van Schaap. Ook wanneer er een centje te verdienen valt aan de derde geldstroom is men bereid in beweging te komen. Maar spontaan gebeurt dat niet, en daarom ontbreken belangwekkende bijdragen van bestuurskundigen over cruciale vraagstukken als de relatie centrumgemeente-regiobestuur, of de taakverdeling tussen regio en gemeenten. Bestuurskundigen zijn eerder geneigd dat laatste af te doen als een non-probleem, terwijl bestuurders het als wezenlijk beschouwen.

Het lijkt erop, dat bestuurders en bestuurskundigen zo elk hun eigen weg gaan. Bestuurskundigen bezien bestuurders steeds meer zoals een bioloog een uitheemse diersoort: met wetenschappelijke belangstelling, maar vanuit een superieur standpunt, al geldt dat uitdrukkelijk niet voor het artikel van Snellen. Bestuurders daarentegen merken dat bestuurskundigen geen bijdragen kunnen leveren aan de oplossing van wat zij als essentiële problemen zien, en die vaak liggen op het terrein van de bestuursgeografie. In termen van de systeemtheorie van Luhmann kunnen bestuurders en bestuurskundigen als gescheiden systemen worden beschouwd.

Op den duur is die situatie echter voor geen van beide partijen profijtelijk. Er zou een verbinding tussen bestuurders en bestuurskundigen tot stand moeten worden gebracht, waarbij ook economen, staatsrechtbeoefenaren en sociaal-geografen betrokken worden. Dat zou tot een herleving van de bestuursgeografie kunnen leiden.

In: Over Bestuur, Recht en Informatisering, Opstellen aangeboden aan prof. mr dr I.Th.M. Snellen, Koninklijke Vermande, Lelystad, 1998.