Zoek op trefwoord :
Van Dijk ontloopt verantwoordelijkheid in Ceteco-affaire
Verschenen in 'B&G' - 31-10-1999

Baar goud zou treasurer Baarspul met een actief geldbeheer voor de provincie Zuid-Holland gaan verdienen. Leden van Gedeputeerde Staten geloofden dat, net als de leden van de Rekeningcommissie. De vertegenwoordiger van de SGP in die commissie kritiseerde zelfs GS dat zij gemeenten dergelijke profijtelijke activiteiten niet toestond. Maar toen het fout liep viel iedereen van zijn stoel van verbazing dat de provincie ‘bankierde’. Op dat moment is een geweldige schade aangericht aan de beeldvorming van de provincie, die men niet meer heeft kunnen corrigeren.

Het was dan ook verstandig om een commissie van deskundige buitenstaanders in het leven te roepen om na te gaan hoe het zover had kunnen komen. Maar men had wel mensen moeten kiezen die geen enkele verantwoordelijkheid droegen voor wat er tot dan toe gebeurd was. Door oud-minister Van Dijk als voorzitter te vragen heeft men iemand gekozen die in twee opzichten daar wel verantwoordelijkheid voor droeg, door de rol die het ministerie van Binnenlandse Zaken gespeeld heeft in de ontwikkeling van de bestuurscultuur bij provincies en gemeenten, en door de goedkeuring van het kasgeldbesluit dat Provinciale Staten in 1988 namen.

Terecht hekelt de commissie in het rapport Een doorboorde buidel de cultuur van de ondernemende overheid waar het Zuid-Hollandse fiasco een uitvloeisel van is, al betekent dat niet dat overheden nooit risico’s mogen lopen. Zuid-Holland is ook niet het eerste slachtoffer van die cultuur. Er is een grote overeenkomst tussen de Ceteco-affaire en het débacle van de Groninger Kredietbank eind 1991. Was het in Zuid-Holland de treasurer, in Groningen was het de directeur van de Kredietbank die hogelijk geprezen werd vanwege zijn ondernemende werkwijze, en daardoor steeds meer risico’s ging nemen. Ook in Groningen was de portefeuillehouder Financiën de profeet van de ondernemende overheid. Ook in Groningen was deze vertrokken toen het noodlot toesloeg, en zat men in het nieuwe college elkaar aan te kijken wie nu eigenlijk de meeste verantwoordelijkheid droeg.

We hebben hierbij te maken met een wereldwijde beweging, New Public Management. Het organisatiemodel waarvoor in Groningen en Tilburg gekozen werd is daar een uiting van, maar ook het boek van Osborne en Gaebler waar gedeputeerde Brouwer zijn wijsheid uit haalde. Dat is overigens niet zo maar een boek. B. Clinton te Washington D.C. prijst deze ‘national bestseller’ aan met: "Should be read by every elected official in America. This book gives us the blueprint."

Een uitvloeisel van deze beweging is een voorkeur voor accountants die zich opstellen als ondernemer boven meer ambtelijk ingestelde types, waardoor het vroegere Verificatiebureau van de VNG in stapjes verdwenen is. In Zuid-Holland blijken de resultaten. Er moet nu maar eens een discussie komen of accountantscontrole wel kan worden overgelaten aan elkaar beconcurrerende ondernemingen, en niet tot overheidstaak gemaakt moet worden.

Een ander aspect van New Public Management is het scherpe onderscheid tussen het bepalen van beleidsdoelen en het uitvoeren van het beleid. Het eerste is een zaak van politici, het tweede van ambtelijke professionals, die daarbij niet door amateur-bestuurders voor de voeten moeten worden gelopen. Die kunnen hun tijd beter gebruiken om te klaverjassen met bejaarden, om zo te horen wat er leeft onder het volk. G.S. bepalen dat er geld verdiend moet worden; Baarspul gaat aan de slag.

Daarbij toetsen politici het resultaat, niet de instrumenten. Dit onderscheid tussen het ‘wat’ en het ‘hoe’ werd sterk gepropageerd in het BBI-project, dat juist in de tijd dat Van Dijk minister was door Binnenlandse Zaken werd gepropageerd. Dat project heeft bijgedragen aan het creëren van een sfeer waarin korte metten wordt gemaakt met allerlei formaliteiten. Toch wordt het BBI-project in het rapport niet genoemd.

Evenmin wijdt de commissie veel aandacht aan het door Van Dijk goedgekeurde kasgeldbesluit van Zuid-Holland uit 1988. Anders dan besluiten van andere provincies, legde dat geen beperkingen op aan welke instellingen geld kon worden uitgeleend. Pas later (in 1991) formuleerden G.S. uit eigen beweging criteria voor geldmarktpartijen. Volgens verschillende kranten werd al voordat G.S. voor bankieren hadden gekozen, geld aan Ceteco geleend, in overeenstemming met het door Van Dijk goedgekeurde besluit. Toch schrijft de commissie: "In 1997 dook Ceteco in de boeken op." Hier suggereert het rapport dat er geen eerdere leningen aan Ceteco plaats vonden, maar men gaat niet in op andersluidende berichten.

Het door Van Dijk goedgekeurde besluit kent ook een vreemde formulering. Het geeft G.S. toestemming om "gelden kortlopend uit te zetten en aan te trekken welke transacties per keer per saldo niet meer mogen bedragen dan f 200.000.000 …". De vraag is wat dat ‘per saldo’ toevoegt. Dat is alleen van belang bij transacties waarbij zowel geld wordt opgenomen als uitgezet, en daarmee begint het bankieren. Het besluit bevat in ieder geval een onduidelijkheid, reden waarom zo’n gewichtig besluit had moeten worden teruggestuurd. En het besluit bevatte geen maximumgrens voor het bedrag aan uitstaande leningen, zoals de commissie op p. 60 ten onrechte stelt.

Dit alles is van belang voor de vraag of het besluit door G.S. van 1995, om gebruik te maken van 'risicoloze intensiveringsinstrumenten op de geldmarkt’, in strijd was met de wet, zoals de commissie stelt. Blijkens de achterliggende nota maakt dit besluit situaties mogelijk waarin de provincie ‘tegelijk geldgever en geldnemer wordt’. Het is zeer wel te verdedigen dat het besluit van 1988 dat toestond, zolang het saldo van geleend en uitgeleend geld bij één transactie maar niet hoger was dan 200 miljoen. In die visie is met het besluit van 1995 de wet ook niet overtreden. Dat kan ook verklaren waarom Mw Leemhuis het advies kreeg - van wie is overigens niet duidelijk - dat er geen grond was voor vernietiging van het besluit.

Ook strijd met het algemeen belang had reden kunnen zijn voor vernietiging. Hierbij is cruciaal het woord ‘risicoloos’. Toen later ambtenaren van Binnenlandse Zaken opheldering vroegen over de hoge schulden en vorderingen, namen ze genoegen met de verzekering dat het allemaal risicoloos gebeurde. Kennelijk bepaalde dat voor hen of er strijd was met het algemeen belang.

Dat toch ontoelaatbare risico’s zijn genomen, lag aan de eigengereidheid van Baarspul, en aan de tekortschietende controlemechanismen. Behalve met een dubieuze debiteur zit de provincie nu ook nog met een verschil tussen leningenadministratie en grootboek van 400 miljoen opgescheept, dat na twee maanden inzet van een groot aantal accountants nog niet is opgehelderd. Ik zou hier niet gerust op zijn.

Intussen verdedigt de commissie dat Mw Leemhuis de door Baarspul aangegane overeenkomsten van haar handtekening voorzag, omdat zij daarmee alleen het besluit van G.S. uitvoerde. Tegelijkertijd rekent zij het Baarspul zwaar aan, dat hij overeenkomsten aanging zonder een formeel submandaat. Dan moet Mw Leemhuis toch ook worden aangerekend dat zij niet ingreep toen zij overeenkomsten ter ondertekening kreeg aangeboden die door een onbevoegde waren geparafeerd. En nog zwaarder dat zij overeenkomsten ondertekende als die met Ceteco, die geen uitvoering van het GS-besluit waren omdat zij risico’s met zich meebrachten.

Een interessante vraag is, of je überhaupt geld kunt verdienen met bankieren zonder risico te lopen. Mijn eerste indruk was van niet, omdat als je geld leent van A om het tegen een hoger percentage met dezelfde looptijd uit te lenen aan B, A er verstandiger aan doet het rechtstreeks aan B te lenen. De commissie haalt een bankier aan die er net zo over denkt: "Er zijn in deze wereld geen free-lunches" (p. 61).

Toch stelde Baarspul in zijn voorstel uit 1995 dat er op deze manier wel degelijk geld te verdienen valt, wanneer namelijk A en B twee banken zijn, die elkaar geen informatie willen geven over hun liquiditeitspositie. De commissie sluit dat ook niet uit. Op p. 40 schat men dat met een portefeuille van 1,5 miljard risicoloos een resultaat van 4 miljoen per jaar viel te behalen. Wanneer zo’n winst ten principale mogelijk is, gaat het wat ver de rekeningscommissie te verwijten dat zij niet uit de omvang van de winst geconcludeerd heeft dat er ook sprake moest zij van het nemen van risico’s.

G.S. van Zuid-Holland hebben zichzelf en hun opvolgers in de nesten gewerkt, niet alleen omdat ze Baarspul niet onder controle hadden, maar ook door een geheim besluit te nemen. Dat laatste was laakbaar, al is het niet laakbaarder dan buiten de Tweede Kamer om 80 miljoen aan overheidsgeld besteden voor de aankoop van één schilderij. Om maar niet te spreken van het sluiten van een mega-deal over de toekomst van de stad waarvan de inwoners de condities niet mogen kennen, zoals in Utrecht gebeurt. Die geheimhouding van het besluit te gaan bankieren was ook nergens voor nodig geweest, want toen de rekeningscommissie ervan hoorde, was men dol enthousiast.

Stel nu eens, dat het besluit door G.S. openlijk zou zijn genomen, en dat Baarspul zich had gehouden aan de vastgestelde criteria voor risicoloze debiteuren. Dan had volgens de commissie de provincie vier miljoen per jaar aan extra inkomsten kunnen hebben, en was er geen Ceteco-affaire geweest. Binnenkort maakt de wet Filo 2000 dat onmogelijk, maar waarom eigenlijk?

Ik weet alleen wel wat er met de gedeputeerde Financiën gebeurd was die zonder Ceteco-affaire een eind had willen maken aan risicoloos bankieren. Die was al voor hij naar Wales vertrok ten val gebracht.

Uit: B & G oktober 1999