Zoek op trefwoord :
De betrekkelijkheid van economische prikkels
Verschenen: 25-08-2001

In S & D van mei 2001 houdt Keuzenkamp een pleidooi voor een aangepaste Zalmnorm, waar ik het van harte mee eens kan zijn. Het heeft geen zin om op dit moment extra geld voor de publieke sector beschikbaar te stellen, en extra mensen in dienst te nemen, wanneer de overheid over een paar jaar weer gedwongen wordt tot bezuinigingen, wanneer het weer slechter gaat.. De nieuw aangeworven mensen moeten dan weer ontslagen worden, in een situatie waarin het moeilijker voor ze wordt om ander werk te krijgen.

De Tweede-Kamerfractie lijkt zich deze risico’s onvoldoende bewust. Te veel zoekt men de oorzaak van de huidige welvaart in het gevoerde beleid, en te weinig in chaotische zelfversterkende processen die de economie nu eenmaal kenmerken – gaat het goed, dan het gaat alleen daardoor al beter – of in cyclische processen die zich aan de macht van bestuurders en politici onttrekken, zoals de Kondratieff cyclus. De huidige welvaartgolf past volledig in het patroon van voor- en tegenspoed die elkaar om de vijfentwintig jaar afwisselen, zoals in 1926 door Kondratieff onderkend.

Keuzenkamps pleidooi ten gunste van de Zalmnorm gaat echter gepaard met twee stellingen uit het repertoire van Nieuw Rechts, die onderschreven worden door de meeste hedendaagse economen, maar daarom nog niet juist zijn. De eerste is dat hoge belastingen leiden tot een verminderde economische activiteit, de tweede heeft betrekking op de armoedeval.

Wat ligt meer voor de hand, dan dat wie kan kiezen om wel of niet extra te werken, daarbij geleid wordt de verdienste van het extra werk. Belastingen verminderen die verdienste, en dus leiden hoge belastingen tot minder werk. Toch leert de empirie anders. Belastingen leiden tot lagere netto-inkomens, maar lage netto-inkomens leiden niet tot minder werk. De afgelopen vijftig jaar zijn de netto-inkomens aanzienlijk gestegen. Dat heeft niet tot een langere werkweek geleid, maar tot een kortere.

Of mensen bereid zijn tot extra werk, hangt niet alleen af van de beloning van dat extra werk, maar ook van de vraag in hoeverre zij in staat zijn met de beloning voor het werk dat zij al doen, in hun meest essentiële behoeften te voorzien. Nemen de netto-inkomens per uur toe, dan is dat laatste eerder het geval, en zal de behoefte aan vrije tijd een belangrijker rol gaan spelen bij hun keuze inzake extra werk, ook wanneer de netto-beloning voor het extra werk evenredig hoger is.

Economen voor wie arbeidsparticipatie het hoogste op aarde is, zouden juist moeten pleiten voor een hoge belastingdruk, omdat daarmee mensen gedwongen worden om lang te werken om in hun behoeften te voorzien. Wel kan een extreme progressie in de belastingheffing werk ontmoedigen, maar gelet op de werktijden van topmanagers is dat geen acuut probleem.

Een ander effect van hoge belastingtarieven kan zijn dat mensen werkzaamheden in huis liever zelf uitvoeren dan daar geschoold personeel voor in te huren dat dat werk sneller kan. Door de hoge belasting kan dat personeel per saldo meer kosten dan wat de doe-het-zelver anders netto bij zijn baas had kunnen verdienen. Maar dit probleem speelt maar in een heel klein deel van de huidige economie. De restaurants hebben daar tot nu toe niet onder te lijden.

De tweede stelling van Keuzenkamp heeft betrekking op de armoedeval. Hoge uitkeringen maken dat wie een baan krijgt er nog maar weinig op vooruit gaat, en dat gaat ten koste van de motivering om weer aan de slag te gaan. Het wordt ook in kabinetsstukken als een ernstig probleem aangemerkt. Ongetwijfeld zijn er ook individuele gevallen waar dit speelt. Voor wie een studieschuld moet terug betalen en tegelijkertijd nog huursubsidie heeft, is het niet aantrekkelijk om laagbetaald werk aan te nemen.

Toch speelt over het geheel de armoedeval een veel minder grote rol dan men in het algemeen geneigd is aan te nemen. Door hun lagere uitkering gaan alleenstaanden er veel meer op vooruit wanneer zij werk aannemen dan kostwinners. Het is juist deze laatste categorie die geconfronteerd wordt met een extreem marginaal tarief, van soms wel 100 %. Toch had van de alleenstaanden halverwege vorig jaar 8,3 % een bijstandsuitkering, tegen 1,4 % van de (echt)paren. Kennelijk zijn allerlei andere factoren veel belangrijker voor de vraag of iemand werk vindt dan de armoedeval.

Je kunt veronderstellen dat het verschil ontstaat omdat veel samenwonende bijstandsgerechtigenden frauderen, maar dan nog betekent dat dat de armoedeval zoals die geldt voor samenwonenden en echtparen maar in weinig gevallen van betekenis is. Je kunt ook veronderstellen dat echtparen maar weinig in de bijstand komen, omdat daarvoor beide partners werkloos moeten zijn. Maar ook dan is de armoedeval zoals die geldt voor echtparen voor de praktijk weinig relevant.

Een derde verklaringsgrond is dat alleenstaanden minder sociale druk ondervinden om werk te zoeken dan kostwinnaars. Dat houdt in dat niet-economische prikkels belangrijker zijn dan economische. Mij lijkt de voornaamste verklaring dat de gemiddelde alleenstaande sociaal minder vaardig is. Dezelfde eigenschappen waardoor mensen geen partner hebben, maken het ook moeilijker om aan werk te komen. En ook dat relativeert het belang van de armoedeval.

Socialisten streven van oudsher naar een maatschappij met goede publieke voorzieningen en geringe inkomensverschillen. Op beide punten hebben zij de situatie de afgelopen twintig jaar zien verslechteren, of de PvdA nu in de oppositie zat of in de regering. De vraag is of we de komende regeringsperiode in staat zullen zijn om de achterstand in de publieke voorzieningen weer in te lopen, en de inkomensteruggang voor wie buiten het arbeidsproces is komen te staan, beperkt te houden. Daarbij moet de PvdA zich niet op een dwaalspoor laten brengen door argumenten vanuit een theorie waarin alleen economische prikkels tellen, wanneer die argumenten in de praktijk niet op blijken te gaan.

S&D juli/augustus 2001, p.372.